• No results found

De malaise van de schrijve- en uitgeverij

In document Raam. Jaargang 1970 · dbnl (pagina 53-61)

In deze Raam-aflevering brengen enkele schrijvers de verhouding schrijver-uitgever ter sprake, en de redactie vond het nuttig daar een uitgeversreactie bij te voegen. Voor deze reactie gevraagd, betreur ik het tekort aan (in mijn ogen) wezenlijke aanknopingspunten in de auteursbijdragen. Wat moet ik bijvoorbeeld met een stuk als dat van Jef Last? Beamen dat de verhouding schrijver-uitgever ‘afschuwelijk’ is? Nou, vooruit dan, in sommige gevallen gaat dat wel op, maar ik heb niet de indruk dat dat veel met de bekommernissen van de schrijversactie te maken heeft. Verder geeft Last's artikel blijk van nostalgie naar een verleden van ‘uitgevers, die hun zakentalent en organisatievermogen in dienst stelden van een idee’. De adstructie is gebrekkig, motiveert althans geen tekort van het heden in vergelijking met het verleden. Zijn opmerking over de kunstenaar die de literatuurprijs van de hoofdstad krijgt terwijl hij ‘enkel voor de poen’ schrijft ‘een totaal nieuw verschijnsel’ -demonstreert dezelfde stuurse onwelwillendheid van de oude schrijver, wie kennelijk geen teleurstelling bespaard is gebleven. Terug dus naar de tijd dat kunstenaars schreven ‘omdat ze het niet laten konden’? Dat lijkt me geen geslaagde leuze voor een V.v.L., die in het harnas zit voor een welvaartsvast aandeel voor de schrijver.

Otto Dijk noemt zijn ‘stellingen’ zelf ‘bestormbaar’, maar wekt, helaas, de indruk dat hij het allemaal serieus bedoelt. Mij lijken die stellingen een vorm van absurd denken, dat onder het niveau van zijn toneel- en televisiespelen blijft. Die roepen een naast de scène liggende werkelijkheid op, waar ik in geloven kan. De

werkelijkheid achter zijn bestormbare stellingen daarentegen is even substantieel als een gelatinepudding. Op de wijze van stelling 3 bijvoorbeeld kan men ook bewijzen dat iemand die bij Albert Heyn koopt ‘dus behoudend, dus rechts’ is. ‘Het verspreiden van geschriften van revolutionaire aard kan de uitgever zich permitteren dankzij de zekerheid dat zijn liberaliteit de revolutie tot papier reduceert’, vermeldt Otto Dijk in stelling 7, kennelijk gesteund door zo'n imposante historische kennis dat de naam van de uitgever van ‘Das Kapital’1)

hem bijna te binnen schoot. Nog even terug naar stelling 3. Als, om een voorbeeld te noemen, Van Gennep aandeeltjes uitgeeft om bedrijfskapitaal te verwerven, dan past hij zich aan

aan het mechanisme van onze economische structuur, maar identificeert hij er zich dan ook mee? Een retorische vraag dunkt me. Althans wat mij betreft wordt Van Gennep door die geste niet linkser of rechtser. Een collega uit het vak heeft op mijn verzoek een beetje met Dijk's stellingen zitten stoeien, waarna bleek dat de pudding het ook ondersteboven uithield. Ten bewijze daarvan volgen hier die omgekeerde stellingen, anoniem overigens, omdat ze het eigen credo van die collega te schamel uitdrukken.

Bestormbare tegen-stellingen

1. De samenleving berust op een labiele evenwichtstoestand van ideeën, noties, ficties. Geld is zo'n idee. Macht is een ander. De gedachte dat geld alleen een macht zou kunnen vormen is ridicuul. De aanspreekbaarheid van de mens beperkt zich tot de ideeën die hij koestert.

2. Materiële waarden zijn niet te taxeren. Zij worden gewaardeerd in de mate waarin zij een bepaalde idee vertegenwoordigen. Uitgevers maken van economische waarden geestelijke waarden, onteigenen ze daarmee aan hun doel, gebruiken ze zelfs vaak ter ondermijning van het systeem dat zij willen bestendigen, en leven ook nog vaak riant van de aldus verworven pegulanten. De gedachte dat men in dit land van literatuur zou kunnen leven geldt helaas alleen voor schrijvers. Uitgevers, drukkers, binders en boekhandelaren weten in leven te blijven door het produceren van het spoorboekje, telefoonboek en Allerhande.

3. Uitgeverijen zijn instellingen om ideeën te verspreiden. Zij moeten zich, willen zij aan dit doel beantwoorden, ‘positief’ opstellen tegenover het geldverdienen in de maatschappij waarin zij hun produkten moeten slijten. Elke

maatschappelijke verandering geeft haar hoop op verbetering. Een verandering zou nl. de dwang van het economisch systeem kunnen verkleinen, de verstopte verkoopkanalen kunnen doorspoelen of hun winsten kunnen vergroten, waardoor het instituut als zodanig beter in het bestel kan functioneren. Uitgevers zijn derhalve semi-legaal, hetgeen wil zeggen dat zij omwille van hun toekomst geen vrede hebben met het economische systeem waarvan zij een onderdeel vormen. Zij zijn dus progressief, dus links.

4. Literatuur is, in tegenstelling tot wetenschap bijvoorbeeld, maatschappelijk omdat zij voortkomt uit de spanning tussen de gangbare ideeën in de

maatschappij en de ideeën van de maker. De echte of vermeende tegenstellingen worden verzoend in het literaire werk, zonder iets te veranderen aan de

werkelijkheid, deze wordt eerder bestendigd. Literatuur is daarom in zijn beste vorm legaal. Het verspreiden van literatuur, van legale geschriften, via legale kanalen geeft deze geschriften de extra-dimensie van het estheticisme, zodat de verbreide ideeën in de maatschappij precies zo functioneren als de bedoeling is.

5. De persvrijheid is in de praktijk ideeënvrijheid. Wie over ideeën, en dus over het vermogen tot schrijven beschikt, mag schrijven (behoudens ieders

verantwoordelijkheid etc.). Wie niet over ideeën beschikt, wordt gedwongen de ideeën van anderen te verspreiden, uitgeven dus. De vrijheid van de uitgever is theoretisch: hij is in de praktijk de slaaf van zijn schrijver.

6. Concentraties van uitgeverijen betekenen voor de uitgevers een vermindering van het aantal schrijvers, een versterking dus van hun slavernij. Zij betekenen voor de schrijvers een concentratie van macht, niet alleen economisch, maar ook t.a.v. de beïnvloeding van de openbare mening.

7. Een schrijver is een mens. Hij zal liberaal blijven zolang dat in zijn financieel belang is. Het schrijven van geschriften van revolutionaire aard, kan hij zich permitteren dankzij de zekerheid dat zijn liberaliteit de revolutie tot papier reduceert.

8. Door de inpassing van de schrijver in het economisch systeem is literatuur een elite-artikel geworden. De fictie dat literatuur een functie zou hebben als ‘bewustmaker’ of ‘onrustzaaier’, wordt weersproken door het feit dat er een overproduktie (onderconsumptie) is van zeer goedkope uitgaven die deze hoedanigheden pretenderen te bezitten. Daar waar literatuur werkt, is het effect dat het mogelijke onrustzaaiers verzoent met de werkelijkheid.

9. Schrijvers verenigt u, zet een eigen uitgeverij op en vorm uw eigen

verspreidingskanalen. Breng uw eigen waar aan de man via scholen, markten fabrieken en kom erachter dat de mensen het niet lusten. Ontdek dat literatuur thuis hoort in de commerciële sfeer, waarin het eerste bedrag dat uitbetaald wordt altijd voor de schrijver is.

10. Aangezien er weinig commercieel ingestelde uitgevers zijn, vrees ik dat de oproep in punt 9 een teleurstelling zal worden. Uitgevers blijven behalve hun vrijheid zo duur mogelijk verkopen.

Van het stuk ‘Wie goed is krijgt zetters’ vind ik de titel erg goed, hoor, maar verder, moet ik toegeven, heb ik er bijna niets van begrepen. Zulke stukken zijn te moeilijk voor mij.

Een voor mijn begripsvermogen zinnig artikel is dat van Eldert Willems. Hij roept het beeld op van de serviele schrijver die de uitgever ‘in de tedere delen kittelt’, omdat zijn literaire bestaan afhangt van wat ‘de grote man’ bereid is te publiceren. Een beschrijving van de veelzijdige biseksuele geneugten die ik op dit punt in mijn carrière gesmaakt heb voor mijn mémoires bewarend, zou ik ook wel eens de aandacht willen vestigen op de uitgever die zijn (goed verkopende!) auteurs versieren moet, omdat zijn economische bestaan afhangt van wat die grote mannen bereid zijn bij hem te publiceren. Maar dat is wat te goedkoop, ik geef het toe. In elk geval zou daarmee nog niets gezegd zijn over het probleem van de goede (d.i. publikabele) auteur, die

niet goed verkoopt. Het is nu eenmaal zo dat de hoogte van de auteurshonoraria (ook de door de V.v.L. bepleite, nl. royalties) afhankelijk is van de publieke belangstelling, niet van de verrichte prestatie. Dat hangt samen met de organisatie van onze

maatschappij en dat is niet door de uitgevers bedacht. Ook zij die zich met dat mechanisme niet identificeren, moeten zich eraan aanpassen. Willems' betoog is op dit punt niet vrij van simplificaties, zij het niet zulke drastische als bij Otto Dijk. De gesignaleerde kwalijke kanten aan het huidige uitgeven worden lang niet allemaal lelieblank in ‘andere mechanismen van overdracht’. En de problemen rond het moeilijk verkoopbare boek worden niet opgelost door het bestaan-alleen van door de auteurs zelf geleide bedrijven met zelf gevormde verspreidingskanalen. Heel wat uitgevers, voor wie hun publikaties méér betekenen dan tot papier onschadelijk gemaakte (al dan niet revolutionaire) ideeën, hebben uit alle macht in de kanalen geboord en gehakt, en hebben hun produkt erin zien blijven steken.

Wie me een klein stukje ontmythologisering gunt (wel nuttig misschien na die uitgevers uit het verleden met hun organisatietalent ‘in dienst van een idee’) zal met mij tegen de open deur willen duwen, dat de uitgeverij een professioneel medium is tussen auteur en lezer. (Ik vermijd nu maar het woord ‘consument’). In dat medium worden salarissen verdiend, ja, dat valt niet te ontkennen. De vraag is maar of wat er aan die strijkstok blijft hangen voldoende gecompenseerd wordt door de

professionele kwaliteit van het medium. Ik geloof dat dat zo is, ondanks mijn bezwaren tegen bepaalde ontwikkelingen in onze bedrijfstak, waarover straks nog een opmerking. Wie het niet gelooft, zou het zelf moeten proberen, met een

‘auteursbedrijf’ bijvoorbeeld of een ‘ander mechanisme van overdracht’. Het argument dat die zich tegenover de grote bedrijven niet staande kunnen houden, maakt niet zo bar veel indruk op me, zolang er nog kleinere, zelfs kleine en levensvatbare bedrijven bestaan. Voor elk alternatief in de uitgeversorganisatie geldt echter dat het moet functioneren in onze huidige maatschappij-ordening. Ook een bedrijf in de vorm van een auteurscoöperatie kan zich niet aan dat mechanisme onttrekken.

In een van de eerste lessen van de schriftelijke vakopleiding voor uitgevers en boekverkopers wordt de vraag gesteld: Met wie is een uitgever het best te vergelijken, met een uitvinder, een maecenas of een geldschieter? Het is verleidelijk - maar ik zal aan die verleiding weerstaan - om een bloemlezing te geven uit de

gedachtenkronkels van de idealistische volksstam die zich telkenjare meldt om in het boekenvak te worden opgeleid, de mythologische omwegen die worden bewandeld om aan die afschuwelijke waarheid te ontkomen: de uitgeversfunctie is die van een geldschieter. De uitgevers financieren de verspreiding, al kan op het credit van veel representanten van het genus

worden geschreven dat zij méér hebben willen worden dan een ‘doorschuifluik van teksten’ en gewerkt hebben aan hun professionele vervolmaking: een uitgeversbeleid, een progressieve programmering, een efficiënte produktie, een aangepast

verkoopbeleid. De uitgeversfunctie houdt echter in dat op zijn rekening en risico wordt uitgegeven, m.a.w. dat hij de oplage en verkoopprijs vaststelt. In de recente oppositie tegen de situatie in het boekenvak is steeds vaker de grief te horen, dat de auteurs juist op die punten - oplage- en prijsbepaling - geen invloed (sorry, inspraak) hebben. Ik hoop dat ik even de vraag in het midden mag laten hoe gerechtvaardigd die eis tot inspraak is, om er op te wijzen hoe moeilijk die te realiseren is, gezien de functieverdeling: de auteur investeert zijn werk, de uitgever investeert een stuk bedrijfskapitaal in produktie en verspreiding (en vergroot zijn risico nog door een niet-terugvorderbaar voorschot aan de auteur op toekomstige royalties). Nogmaals, deze gedachtengang dient te worden gezien tegen de achtergrond van de huidige maatschappijordening. Binnen deze ordening zou de auteur (of een instantie namens hem) méér moeten investeren dan alleen het geschrift, d.w.z. ook centen, om een betere basis te vinden voor de effectuering van de eis tot inspraak inzake oplage en verkoopprijs. Verwijt me nu niet onmiddellijk dat ik bezig ben om die gedachte aan inspraak op dood spoor te zetten, omdat de auteur toch niet over de middelen beschikt. Zelfs onze huidige maatschappij, met zijn marginaal cultuurbeleid, heeft al een zeker correctief geschapen op de nadelen van de situatie: subsidies, additionele honoraria e.d. voor werk dat niet voldoende rendement oplevert door de publieke belangstelling. Het is in feite dus al mogelijk dat de auteur uit gemeenschapsgelden middelen verwerft - op grond van kwalitatieve overwegingen (hoe er wellicht nog aan de normatiek gesleuteld moet worden) - die aan zijn investering worden toegevoegd. Jaja, een definitieve oplossing, ik weet het, ligt pas in een definitief ander cultuurbeleid in een definitief andere democratie. Maar intussen moeten we - in vrede of onvrede - met de huidige situatie nog een tijdje verder sukkelen. Voordat je in de huidige

verhoudingen een beetje cryptisch praat over ‘andere mechanismen van overdracht’, dien je je wel af te vragen of die beter zullen functioneren, en je eens wat

calculatorische zorgen te maken over de salarissen die in die ‘andere mechanismen’ verdiend zouden worden.

De bijdragen in dit Raam-nummer gaan bijna stilzwijgend voorbij aan een ander aspect van de ontwikkelingen in het boekenvak: de fusies en concentraties, en de bedenkelijke kant daarvan voor de vrijheid van meningsuiting, indien men dit grondwettelijk recht tenminste verstaan wil als een recht op informatie. Als

niet-schrijver voel ik me niet geroepen om dat stilzwijgen te doorbreken. In verband met het betoog van Eldert Willems echter alleen dit: als men het over de uitgeverij heeft - zelfs de

geconcentreer-de - dan heeft men het over mensen die het programma maken, of zij die

verantwoordelijkheid nu zelf dragen (een klein bedrijf, waar hun eigen pegulanten in zitten) of dat hun die verantwoordelijkheid is gedelegeerd door dichtbij of veraf zetelende hoofddirecties of commissariaten. Die programmamakers zijn - om welke reden of door welke oorzaak dan ook - niet allemaal geselecteerd op hun ‘vrede met het economische systeem waarvan zij een onderdeel vormen’. Vandaar dat ik me afvraag hoeveel redacteuren van bestaande uitgeverijen niet graag zouden werken in een ‘door de overheid gesubsidieerde, onafhankelijke literaire uitgeverij met een cultureel doel’.

Het is niet voldoende te zeggen dat ‘de schrijver een levensbelang is voor degenen die een salaris verdienen aan het openbaarmaken en verspreiden van gedrukte literaire teksten’. (Daarbij ga ik nog maar voorbij aan de noodzakelijke informatie via niet-literaire teksten, met de kanttekening dat er bijna niemand is die een salaris verdient aan uitsluitend-literaire teksten.) Zo'n stelling is nl. even omkeerbaar als die van Dijk, zoals iedereen die het nut van een professioneel medium erkent zal willen toegeven. Wat ik maar wou zeggen is dat vele van Eldert Willems' beweringen nadere explicitering dringend van node hebben. Bijvoorbeeld een berekening van de salarisbesparingen wanneer de ‘doorschuifluiken van teksten’ vervangen zijn door ‘andere mechanismen van overdracht’. Zo ben ik ook niet erg gerust op no. 2 van zijn ‘onmisbare instituten’, als daar zijn instituut 5 niet aan is voorafgegaan. En tenslotte wil ik wel iets naders horen over die ‘volstrekte voorlopigheid in de ontwikkeling van de democratie’. Ik wil me niet van de domme houden, m.a.w. ik begrijp best waar hij op doelt, maar verwacht hij in die opvattingen drommen aan zijn zijde? The silent majority? Nee, dunkt me. Hij is daaromtrent met een beperkt aantal mensen on speaking terms, en ik moet hem nog horen beweren dat de representanten uit het boekenvak daarbij relatief ondervertegenwoordigd zijn.

In bovenstaande notities zijn een paar problemen alleen maar aangeraakt. Een grondiger behandeling zijn die problemen wel waard, maar ik hoop me daarvan gedechargeerd te mogen achten, omdat ik geen schrijver maar uitgever ben. Met dezelfde beperking zou ik me een paar opmerkingen willen veroorloven ten aanzien van de schrijversactie, waarmee de V.v.L. het nieuwe jaar zo strijdlustig heeft ingezet, om daarmee op enkele aspecten te wijzen die in de publiciteit rond die actie tot nu toe weinig aandacht hebben gekregen.

Ik betreur het dat de V.v.L. zich zo preoccupeert met deBTW-kwestie. De V.v.L. eist dat het royalty-percentage ook berekend wordt over deBTW-marge. Naar mijn mening gaat hier het principe van ‘opbrengstverdeling’, dat aan de royalty-formule ten grondslag ligt, niet op. Over een bedrag dat in zijn geheel naar de fiscus gaat, valt nl. niets te verdelen. Wat de V. v.

L. wil, komt voor de uitgever in feite neer op een verhoging van het

royalty-percentage en dat lijkt me niet billijk (vooral omdat dat door de V.v.L. niet zo gesteld wordt). Maar hoe dan ook, in de gemengde commissie V.v.L.-KNUB

(letterkundigen en uitgevers) is men niet tot een gezamenlijk advies kunnen komen, en dat is mede oorzaak geworden van het afbreken van het gezamenlijk overleg.

De V.v.L. is er voorts hard over gevallen dat deKNUB-partner in het gezamenlijk overleg - in welk overleg over welke punten dan ook - niet verder kan gaan dan een aanbeveling aan het bestuur van de KNUB, dat - bij acceptering van die aanbeveling - op zijn beurt niet verder kan of wil gaan dan een advies aan deKNUB-leden. (Zo is het in het verleden o.a. gegaan met de richtlijnen voor een auteurscontract en een model-vertalerscontract.) De V.v.L. eist een overlegcommissie waarin de

KNUB-deelnemers een bestuursmandaat hebben, terwijl de besluiten als een bindende

regeling (dus op straffe van uitstoting uit de Bond) aan de uitgevers moeten worden

opgelegd. Toen de KNUB te kennen gaf dat dat niet kon, heeft de V.v.L. niet alleen het overleg afgebroken, maar ook gedreigd met een boycot van de Boekenweek en de Boekenmarkt in deRAI.

In de eerste plaats getuigt de houding van de V.v.L. naar mijn mening van een onderwaardering van een advies. Als deKNUB(die praktisch alle Nederlandse uitgevers onder zijn leden telt) een bepaalde procedure of gedragslijn aan die leden aanbeveelt, dan zijn daarvan redelijke resultaten te verwachten, in elk geval betere dan van het afbreken van het overleg.

Dat deKNUBzijn leden geen bindende regelingen met auteurs kan opleggen, is geen getuigenis van onwil. Het verwijt van de V.v.L. dat deKNUBwel bindende regelingen heeft met leveranciers en afnemers (drukkers, binders, boekverkopers) is onjuist. In de praktijk bestaan die niet. Een uitgever is vrij om bij zoveel drukkers, papierleveranciers en binders concurrerende offertes aan te vragen als hij wil. Hij is ook vrij om een boekverkoper een niet-usantiële, extreem hoge korting te geven. Voor het effectueren van een bindende regeling zou trouwens een kostbaar en van bijzondere volmachten voorzien inspectieapparaat nodig zijn, dat indruist tegen de vrijwillige (d.w.z. voor de uitoefening van het uitgeversbedrijf niet noodzakelijke) organisatie die de KNUB in feite is. (Wie zou het op zich willen nemen een sluitend inspectie-apparaat op poten te zetten met als doel de participanten fatsoen af te dwingen?) Ik zie dat mannetje nog niet, dat bij de uitgeverijen de contracten met en betalingen aan auteurs zal komen controleren!

En hoe stelt de V.v.L. zich haar aandeel in de controle op naleving van een bindende regeling voor? Stelt zij ook een mannetje aan, dat bij haar leden op bezoek gaat om - op straffe van uitstoting uit de V.v.L. - te controleren of een auteur zich aan de

In document Raam. Jaargang 1970 · dbnl (pagina 53-61)