• No results found

3 Vegetatieontwikkeling in hoogvenen

3.2.5 Hoogveenontwikkeling in laagvenen en brakwatervenen

In tal van Nederlandse hoogvenen worden in veenprofielen in de onderste lagen vegetatietypen aangetroffen die wijzen op een start vanuit laagveen (volgens onder andere Witte & Van Geel 1985, Bakker & Van Smeerdijk 1982). Heden ten dage zien we vergelijkbare ontwikkelingen in laagveengebieden, waarin de vegetatie zich onttrekt aan de directe invloed van het grondwater (hier de ‘externe’ factor). Dergelijke voorbeelden zijn goed beschreven door Van Wirdum (1991, 1993abc, 1994ab en 1995) en Den Held et al. (1992) en Van Wirdum et al. (1992) voor verschillende delen van Nederland.

Laagveenvorming

In de ‘petgaten’, in voormalige verveningsgebieden waar het aanwezige veen tot beneden de grondwaterspiegel is verwijderd, hebben zich drijvende wortelmatten gevormd, die opgevuld zijn geraakt met allerlei plantenresten: de kragge (Van Wirdum 1993b). Op deze kragge heeft zich een plantendek gevestigd: de laagveenvegetatie. Zoals Van Wirdum et al. (1992) beschrijven is de vegetatie in laagvenen te zien als de respons op de aanwezige verhoudingen van regenwater en grondwater (zoet of zout). De basenstatus in de kragge is hier direct van afhankelijk. Al naar gelang de situatie zijn er drie successielijnen te onderscheiden: een met Ruwe bies (in brakwatervenen), een met Carex soorten, levermossen en slaapmossen (veelal Scorpidium scorpioides) in trilvenen en een derde type in zoete of vermeste laagvenen met Riet (Phragmites australis).

Als gevolg van de toenemende dikte van de kragge (tot 70 cm) raakt de bovenlaag steeds verder geïsoleerd van het basenrijke grondwater. Hierdoor wordt het aandeel van de regenwatercomponent steeds groter ten opzichte van de

grondwatercomponent (atmotrofiëring sensu Van Wirdum 1994a). Sphagnum kan onder deze omstandigheden het oppervlak goed koloniseren en zich agressief uitbreiden. Het resultaat is een aaneengesloten Veenmosdek. In trilvenen kan deze overgang, van in eerste instantie een Schorpioenmos-rijke vegetatie tot een Veenmos- vegetatie, zich in ongeveer 20 jaar voltrekken (Van Wirdum 1993b). Dit proces is goed te beschrijven middels het QUAGSOLVE-model van Van Wirdum (1991 en van Van Wirdum et al. 1992), waarin de veranderende verhoudingen tussen de verschillende watertypen en hun relatie met de basenstatus in de kragge kwantitatief kunnen

‘externe’ factoren ten gunste van ‘interne’ zich verder doorzetten, wat deel is van het normale proces van hoogveenvorming.

Laagveen in zoet water

In gebieden met zoet grondwater kunnen de trilvenen met hun specifieke

slaapmosvegetatie vaak decennialang bestaan mits ‘s zomers gemaaid word. Door het maaien blijft de vegetatie open en worden (licht)concurrenten van Veenmossen, met name de houtige gewassen als Betula, Rhamnus, Sorbus en Rubus, selectief verwijderd en worden K en P aan het systeem onttrokken. Is het Veenmosdek vervolgens

aaneengesloten, dan kunnen Heide-achtigen zich vestigen (Van ’t Veer, 1995). Staakt men het maaibeheer dan is het terrein binnen 5 tot 25 jaar verbost. In een terrein bij Vinkeveen blijkt dat na achterwege laten van het maaibeheer al na enkele jaren de vegetatie tendeert naar ruigere Rietlanden (Van ’t Veer, mond. med. 1996).

Een aantal laagveenterreinen is in de laatste tijd veranderd. Veel terreinen zijn als hooi- of rietland in beheer geweest en jaren achtereen in de zomer gemaaid, maar door het uitblijven van maaien inmiddels overgegaan in bos. Andere terreinen worden bedreigd door vermest oppervlaktewater en ook gaat een groep gemaaide terreinen over in de Veenmosfase door verzuring. Dit proces, dat ook op natuurlijke wijze optreedt, wordt versneld door zure depositie.

Laagveen in brak water

Het Westelijk en Noordelijk deel van ons land heeft altijd een sterke invloed van het zeewater gekend. Met name vanaf de 11e eeuw is regelmatig brak water Noord- Holland binnengedrongen (zie bijvoorbeeld Van Wirdum et al. 1992). Baaijens (1993) stelt dat de vele kleine veenterreinen, de zogenaamde ‘brakwatervenen’ die

momenteel (voornamelijk) gevonden worden in West Nederland als ‘erflaters’ beschouwd dienen te worden van de vele hectaren hoogveen die deze gebieden ooit bedekten (zie hiervoor bijvoorbeeld Bakker & Van Smeerdijk (1982) en paragraaf 3.2 waarin een beschrijving is gegeven naar Witte & Van Geel 1985). Deze oorspronkelijke hoogvenen zijn niet altijd in brakke omstandigheden ontstaan, maar veelal ook in zoet water.

De successiestadia die ten grondslag liggen aan de huidige brakwatervenen zijn uitgebreid beschreven door Den Held et al. (1992) en Van Wirdum et al. (1992). Ook Van ‘t Veer (1995) beschrijft de verschillende ontwikkelingsstadia en het belang van het (maai)beheer hierin. In brakwatervenen doen zich als gevolg van de wisselende verhoudingen van zout en zoet water, zeer subtiele gradiënten voor van voedselarme naar voedselrijke condities hetgeen weerspiegeld wordt in zoneringen van

vegetatietypen. Aan de randen van deze veentjes groeien zoutminnende soorten als Scirpus maritimus en Cochlearia officinalis, terwijl in het centrum meer ombrotrafente soorten voorkomen zoals Heide-achtigen en Veenmossen. Doordat de gradiënten zeer kort zijn, lijken deze soorten vaak naast elkaar voor te kunnen komen. Voorbeelden hiervan zijn beschreven voor het Merrevliet (Baaijens 1982).

Veel recente brakwatervenen hebben momenteel een dergelijke vegetatie met Veenmossen, of zelfs een vegetatie die doet denken aan een hoogveen, door de aanwezigheid van Heide-achtigen zoals Erica tetralix, Calluna vulgaris, Oxycoccus palustris en soms Andromeda polifolia en in de moslaag Sphagnum magellanicum, Sphagnum papillosum en Sphagnum capillifolium (Baaijens 1982, Natuurmonumenten 1994, Van ‘t Veer 1995). De betreffende gemeenschap, het Sphagno palustris-Ericetum is echter zowel floristisch als hydrologisch gezien gebonden aan laagveenmoerassen (Van ‘t Veer 1995) en wordt moerasveenheide genoemd. Het is de vraag of de genoemde soortencombinatie valt binnen de definitie van het begrip

‘hoogveenvegetatie’. Baaijens (1982, 1993) stelt dat het voorkomen van Veenmossen in laagvenen veroorzaakt kan worden door drie verschillende mechanismen:

1. hoge grondwaterstanden

2. beperking van nutriëntenrijkdom (met name N, P en K).

3. isolatie van de bovenste bodemlagen ten opzichte van de bodemlagen eronder.

Met name het laatste mechanisme speelt volgens Baaijens (1993) en Van ‘t Veer (1995) een belangrijke rol in de brakwatervenen. Immers op het relatief zware, brakke water

drijft een zoet(regen)waterlens waarmee de vegetatie in contact staat. Het brakke water isoleert ten opzichte van voedselrijkere diepere lagen en verhindert tevens oxidatie van dit onderliggend pakket. Brak water vormt zo een essentieel element voor het bestaan van veenvegetatietypen in deze terreinen. Dit

regenwaterlensmechanisme past in de modelleringswijze van Van Wirdum (1991 en Van Wirdum et al. 1992) voor atmotrofiëring in kraggen. De vorming van deze regenwaterlens is sterk afhankelijk van de mate waarin bufferend, basenrijk

grondwater (kweldruk) of oppervlaktewater aanwezig is (Van ‘t Veer 1995). Wanneer deze lens een dikte heeft van circa 0.2 tot 0.5 m kunnen Veenmossen zich expansief vermeerderen.

Een belangrijk discussiepunt is of hoogveenvorming in brakwatervenen vanuit de laagveensituatie mogelijk is zonder een tussenliggende bosfase. Van Wirdum (1993bc, 1995) en Van Wirdum et al. (1992) betwijfelen of in brakke venen op grote schaal bosvorming optreedt, behalve wanneer het brakke water verzoet raakt. In de huidige situatie is dit echter in veel terreinen het geval: veel water in Noord-Holland is in de laatste decennia geleidelijk verzoet, waardoor maaibeheer nodig is om de terreinen bosvrij te houden. De huidige bosopslag verhindert de vorming van hoogveen vanuit het aanwezige Veenmosdek: hoogveenvorming in deze bossen is waarschijnlijk pas mogelijk na 150 tot 200 jaar. Een dergelijke ontwikkeling wordt nu op enige plaatsen in het Naardermeer gevonden (Van ’t Veer, mond. med. 1996; zie ook de ontwikkeling beschreven door Bakker & Van Smeerdijk 1982).