• No results found

5 Fauna in intact hoogveen en hoogveenrestanten

5.3 Fauna in relatie tot ruimte en tijdschaal

5.3.1 Ruimteschaal: micro, meso en macro

In dit boek worden voor de beschrijving van het hoogveensysteem drie schaalniveaus gehanteerd (micro-, meso- en macroniveau) (zie ook hoofdstuk 1). Deze indeling in schaalniveaus is ook nuttig voor de studie van de fauna, omdat voor dieren aspecten zoals oppervlakte en ruimtelijke variatie, voedselrelaties, gedrag in tijd en ruimte en interacties tussen verschillende soorten van groot belang zijn.

Het microschaalniveau is het niveau van de standplaats. De standplaats kan de woonplaats zijn voor dieren die zowel met de geboden ruimte als de vegetatie kunnen volstaan en daarbinnen hun levenscyclus kunnen voltooien.

Op een groter schaalniveau, het mesoschaalniveau komen diersoorten voor die afhankelijk zijn van combinaties van milieutypen, zoals bijvoorbeeld bij amfibieën, waarbij het gaat om een combinatie van land- en waterbiotoop.

Daarnaast bestaat binnen een concreet terrein meestal een zekere mate van terreinheterogeniteit: als gevolg van ruimtelijke variatie in bodemgesteldheid is er een variatie in begroeiingstypen. Ook door het gevoerde beheer kan een gevarieerd landschapskarakter van het terrein tot stand komen. Het terrein in zijn geheel biedt mogelijkheden voor dieren die van het landschapskarakter, het macroschaalniveau, afhankelijk zijn.

Voorbeeld van het microschaalniveau: Een sloot in het Bargerveen met Pijpenstrootje (Molinia caerulea). Foto: Gert-Jan van Duinen.

Voorbeeld van het mesoschaalniveau: Het Männik järve raba in het reservaat Endla te Estland met een rijke schakering van land en water. Foto: Hans Esselink.

Voorbeeld van het macroschaalniveau: Sheheree bog in Ierland. Bij dit kleine hoogveentje is duidelijk de inbedding van de hoogveenkern en de laggzone in het omringende landschap zichtbaar. Foto: Gert-Jan van Duinen.

Binnen het faunagedeelte van dit boek wordt bij het macroschaalniveau veelvuldig verwezen naar aangrenzende landschappen van hoogveensystemen, die kunnen bestaan uit laagveen, blauwgraslanden, kleinschalig cultuurlandschap,

heidelandschap of een beekdalsysteem. Er is een duidelijk verband tussen

soortenrijkdom en schaalniveau (Figuur 5.2). Overgangen van het ene schaalniveau naar het volgende laat het aantal soorten sterk toenemen. Ter illustratie: bij de overgang van microschaal naar mesoschaal komen er veel soorten bij van andere standplaatstypen die samen een complex vormen (bijvoorbeeld: binnen een

hoogveenkern: microschaal = slenken, mesoschaal = bulten, drijftillen en slenken). Bij de overgang van mesoschaal naar macroschaal komen er veel soorten bij die groepen van standplaatstypen nodig hebben (binnen een hoogveencomplex: veenkern, lagg, en habitattypen uit het omringende landschap).

Figuur 5.2 Relatie landschapsschaal en (cumulatief) aantal soorten.

In de huidige hoogveenrestanten (met uitzondering van de kleine hoogveentjes en hellingveentjes) zijn de verschillende schaalniveaus moeilijk te herkennen. Ruimtelijke rangschikking van de meeste standplaatstypen binnen de huidige hoogveenrestanten is niet het gevolg van natuurlijke processen, maar het gevolg van een groot aantal antropogene invloeden (Zie paragraaf 5.2.3). Dit heeft in de meeste gevallen geleid tot een mozaïekachtig landschap met een variatie aan standplaatstypen en

gradiënten.

De poging dit mozaïekachtig karakter te beschrijven in termen van ruimtelijke schaalniveaus met de daarbij behorende biologisch functies heeft een arbitrair en gekunsteld karakter. Het lijkt beter het mozaïekkarakter als zodanig als uitgangspunt te nemen en te beschrijven. Waar het juist om gaat is het herstel van de ruimtelijke schaalniveaus (zonering) in de toekomst, inclusief de onderlinge hydrologische en oecologische relaties. In ieder geval is het voor de faunacomponent van

hoogveenlandschappen noodzakelijk dat herstel gericht is op alle schaalniveaus.

5.3.2 Tijdschaal: korte en lange termijn

Herstel van een functionerend hoogveensysteem op alle schaalniveaus, indien al mogelijk, is een kwestie van zeer lange adem. Het is dan ook wenselijk een strategie voor de korte en voor de lange termijn te ontwikkelen. De korte termijn beslaat enkele tientallen jaren en de lange termijn strekt zich uit over enkele honderden tot meer dan duizend jaren.

De lange termijn-strategie is gericht op systeemherstel. Belangrijk hierbij is de vraag of zich op termijn een functionerend veensysteem inclusief contactzones met het aangrenzende landschap kan ontwikkelen. De korte termijn strategie is gericht op het laten overleven van hoogveensoorten die nu (nog) aanwezig zijn in de

hoogveenrestanten.

Indien gekozen wordt voor hoogveenherstel op de lange termijn moet (zeker voor de fauna) herstel en ontwikkeling van een volledige zonering (schaalniveaus) binnen het landschap integraal deel uitmaken van een beheersvisie of -plan. De huidige

soortensamenstelling, abundantie en verspreiding van soorten over de

hoogveenrestanten wijken namelijk sterk af van het toekomstbeeld. Maatregelen die nu worden genomen, maar gericht zijn op de lange termijn, kunnen voor langere perioden leiden tot verlies van habitattypen en verstoring van oecologische relaties en daarmee verlies van soorten. Op de lange termijn is echter de verwachting dat deze

worden tegen te ontwikkelen natuurwaarden (Oranjewoud 1993). Ter voorkoming van verlies van diversiteit op de korte termijn moeten daarom maatregelen zo ingezet worden dat een geleidelijke verschuiving van functies naar de betreffende zones kan plaatsvinden. Dit kan een fasering in maatregelen betekenen.

Indien dit niet mogelijk is, door fysieke barrières binnen het hoogveenrestant dan wel in het omliggende cultuurlandschap, zou bij inrichting en beheer ook gekozen

kunnen worden voor de versterking van het mozaïekachtig karakter (inclusief veenvormende vegetaties) om de vele waardevolle en ook zeldzame soorten te behouden. Door de bevordering van de variatie in standplaatstypen en gradiënten wordt aan de levensvoorwaarden van meer planten- en diersoorten voldaan. Experimenteel onderzoek moet uitwijzen hoe optimalisering van deze diversiteit gerealiseerd kan worden. Op dit gebied bestaat nog geen ervaring. In dit geval wordt de doelstelling van een functionerend hoogveensysteem op de lange termijn verlaten.

Conclusies

Voor de korte termijn is er onvoldoende kennis over:

• Soortensamenstelling, abundanties en verspreiding van soorten (behalve broedvogels), en oecologische relaties binnen de huidige hoogveentjes en hoogveenrestanten.

• Effecten van verstorende en aantastende factoren op soortensamenstelling en oecologische relaties.

• (Neven)effecten van inrichtings- en beheersmaatregelen op soortensamenstelling en oecologische relaties.

• Mogelijkheden om inrichtings- en beheersmaatregelen zo in te zetten dat zowel de hoogveendoelstelling als de optimalisering van de faunistische diversiteit worden gediend.

Voor de lange termijn is er onvoldoende kennis over:

• Mogelijkheden voor herstel van een hoogveensysteem met intacte zonering op alle schaalniveaus.

• Samenstelling, abundantie en verspreiding van soorten, en oecologische relaties in de verschillende zones binnen een intact hoogveenlandschap.

• Oecologische relaties tussen de verschillende schaalniveaus.

5.4 Kolonisatie

Door alle aantastende factoren zijn in het verleden veel soorten uit de Nederlandse hoogvenen verdwenen. Maar ook recent zijn nog soorten verdwenen. Een voorbeeld is de eerder genoemde loopkever Agonum ericeti, die is verdwenen door het

geïsoleerd raken van de kleine hoogveentjes in het Dwingelderveld (de Vries 1996b). Deze hoogveentjes waren te klein voor het instandhouden van vitale populaties. Herkolonisatie is niet snel te verwachten aangezien dit een vleugelloze, zich moeilijk verbreidende soort is. De huidige hoogveenrestanten liggen veelal geïsoleerd in grote landbouwenclaves, die zeer ongeschikt zijn voor hoogveensoorten. Zonder

herintroductie zullen zich moeilijk verbreidende soorten deze hoogvenen niet kunnen bereiken. Herkolonisatie is afhankelijk van de afstand waarop zich potentiële

bronpopulaties bevinden, de aanwezigheid van barrières en het

verbreidingsvermogen van soorten (hetgeen afhankelijk is van verplaatsingsvermogen en tolerantie voor tijdelijk slechtere condities).

5.5 Bijzondere neveneffecten van herstelmaatregelen op