• No results found

3 Vegetatieontwikkeling in hoogvenen

3.2.3 De huidige vegetatiesamenstelling van hoogveenrestanten

Ecologische en botanische diversiteit in hoogveenrestanten

De vegetatiesamenstelling van de huidige Nederlandse hoogveenrestanten vormt een groot contrast met die van de oorspronkelijke hoogvenen. Alle op hoogveen

thuishorende plantengezelschappen uit de Scheuchzerietea en de Oxycocco-

Sphagnetea zijn in zowel kwalitatief (samenstelling) als kwantitatief (omvang) opzicht achteruit gegaan. Een belangrijk verschil met de oorspronkelijke situatie is het feit dat er veelal geen sprake meer is van een gesloten veenmosdek. De oorspronkelijk

tamelijk uniforme vegetatiesamenstelling heeft in de veenrestanten plaats gemaakt voor een verhoogde diversiteit aan plantengezelschappen (meso-schaalniveau), die een grote ruimtelijke afwisseling in ecologische condities weerspiegelt (micro-

schaalniveau). Waar zulk een ruimtelijke variatie vanuit botanisch oogpunt in de regel gewaardeerd wordt vanwege de habitatcondities en de aanwezige gradiëntsituaties die zeldzame taxa kunnen herbergen, betekent dit in hoogvenen over het algemeen het tegenovergestelde. Grote ecologische en dus botanische diversiteit is van nature alleen langs randen van venen te vinden waar ‘externe’ factoren domineren over ‘interne’ (zie paragraaf 3.1), of op die plaatsen in het veen die door een specifieke oorzaak andere ecologische condities kennen (zoals meerstallen en natuurlijke drainagepatronen). De typische hoogveengemeenschappen vertonen een relatief

ecologische condities of processen die van nature niet of nauwelijks in hoogvenen voorkomen zoals uitdroging, sterk wisselende grondwaterstanden, hoge

beschikbaarheid van N en P, etc.. De grotere vegetatiekundige diversiteit impliceert dus geen toegenomen ecologische waarde.

Voorbeeld vegetatie hoogveenrestant

Uit de gebiedsbeschrijvingen in Bijlage 1 blijkt hoezeer de vegetatie van de bezochte veenrestanten is veranderd ten opzichte van het verleden. Bijvoorbeeld de

vegetatiekartering van delen van het Meerstalblok en Amsterdamse Veld (Van Leeuwen 1996) geeft een goed beeld van de aantallen en soorten vegetatietypen die kunnen worden aangetroffen in de huidige Nederlandse hoogveenrestanten.

Van Leeuwen hanteert een vegetatietypologie met 78 verschillende gezelschappen, verdeeld over vijf series:

1. Gezelschappen uit veenputten (35 typen) 2. Heidegezelschappen (18 typen)

3. Gezelschappen uit veengreppels (11 typen) 4. Gezelschappen uit meerstallen (10 typen) 5. Bosgezelschappen (4 typen)

De vijf series worden hieronder kort besproken:

Tabel 3.6 Vegetatietypologie gestoord Nederlands hoogveen (naar Van Leeuwen 1996).

1 –

Gezelschappen uit veenputten.

In deze groep onderscheidt Van Leeuwen (1996) vier belangrijke groepen en daarnaast nog enkele losse vegetatietypen.

• In de Open Watergroep komen voornamelijk gezelschappen uit de Derivaatgemeenschap (verder aangeduid met DG) van Drepanocladus fluitans (zowel op modderbodems als in open water) en uit de

Rompgemeenschap (verder aangeduid met RG) van Sphagnum cuspidatum voor. Het betreft hier veenputten die juist beginnen te

verlanden tot en met putten met een drijvend veenmosdek (drijftil).

• In de Veenpluisgroep zitten gezelschappen uit de RG Eriophorum angustifolium-Sphagnum en uit de RG Carex rostrata. Deze typen

maken deel uit van de oligo-/dystrofe verlandingssuccessies in drijftillen

met Sphagnum cuspidatum.

• De Pitrusgroep ontstaat na inundatie van veenputten en indiceert een sterke voedselverrijking in een vochtig-nat milieu met schommelende waterspiegels; deze gezelschappen behoren tot de DG Juncus effusus- Sphagnum.

• In de Pijpenstrootjegroep zitten gezelschappen die indicatief zijn voor wisselende waterstanden, waardoor in de drogere perioden

mineralisatie optreedt. Door horstvorming kunnen heel lang anaerobe condities in het wortelmilieu worden voorkomen. De

vertegenwoordigde gezelschappen behoren tot de RG Molinia caerulea-Sphagnum. Hun standplaats wisselt van recent gegraven

veenputten tot reeds lang geïnundeerde en verlande veenputten. Een reeks gezelschappen uit de RG Eriophorum vaginatum-Sphagnum

komen voor op permanent natte plaatsen. Waar het typen betreft met Veenmossen zijn de waterpeilen veelal redelijk constant en dicht aan het maaiveld. Afwezigheid van Sphagna duidt op aanzienlijke waterstandsschommelingen.

• Tenslotte onderscheidt Van Leeuwen (1996) nog een aantal typen die bestaan uit een enkele soort: de RG Sphagnum cuspidatum op kale

modderbodems en plaatsen met peilschommelingen, de RG Molinia caerulea op recente verveningen, de DG Eleocharis palustris s.l. in

geïnundeerde veenputten met wisselende peilen bij voormalige huisplaatsen, de RG Phragmitis australis als pionier in een baggerveld,

de RG Typha latifolia als gevolg van verrijkt landbouwwater, de DG

Juncus effusus op vernatte bovenveengraslanden.

2 – Heide-

gezelschappen.

• In de Dopheidegroep zijn gezelschappen uit het Ericetum tetralicis

(sphagnetosum) en uit de RG Calluna vulgaris ondergebracht. Door de

verhoudingen Dopheide, Struikheide en Pijpenstrootje en mede op grond van het voorkomen van Veenmossen zijn deze gezelschappen indicatief voor de vochtigheidstoestand van de veenbodem. In de natte typen staat het zomerwaterpeil aan het maaiveld en kan de

(vervolg tabel 3.6)

Veenmosbedekking zeer hoog oplopen (tot 80%), in de droge typen kan het zomerwaterpeil tot 2m onder het maaiveld staan.

• In de Pijpenstrootjegroep zitten gezelschappen uit de RG Molinia

caerulea die wijzen op aanzienlijke grondwaterstandswisselingen.

Combinaties met andere soorten als Rumex acetosella, Eriophorum vaginatum en Calluna vulgaris of Pteridium aquilinum (deze bij veraard

veen) zijn mogelijk. 3 –

Gezelschappen uit

veengreppels.

• In de veengreppels en -sloten kunnen zeer uiteenlopende gezelschappen worden aangetroffen. Naast open water en

vegetatietypen met Klein kroos (RG Lemna minor) of Sterrekroos (RG Callitriche platycarpa) komen ook gezelschappen uit het Ericetum tetralicis (sphagnetosum) en de RG Molinia caerulea en de RG Eriophorum angustifolium-Sphagnum voor. De vegetatiesamensteling

wordt voornamelijk bepaald door de mate van ontwatering en de bestaande peilfluctuaties, alsmede door het substraattype (in onvergraven hoogveen, verveningen of op minerale bodem). 4 –

Gezelschappen uit meerstallen.

• In Nederland zijn meerstallen nu betrekkelijk unieke fenomenen geworden en zijn beperkt in hun voorkomen tot het Bargerveen. De aangetroffen gezelschappen behoren tot de RG Eriophorum

angustifolium-Sphagnum en het Erico-Sphagnetum magellanici

empetretosum en typicum, de RG Empetrum nigrum, de RG Eriophorum vaginatum, de RG Vaccinium vitis-idaea en het Sphagno-

Rhynchosporetum sphagnetosum recurvi. Hun voorkomen en

samenstelling (met name de verhoudingen Veenmossen en de soorten en verhoudingen Heideachtigen) worden in belangrijke mate bepaald door subtiele standplaatsverschillen met betrekking tot

waterstandsschommelingen en daarmee verbandhoudende beschikbaarheid van nutriënten.

5 – Bosgezel- schappen.

• Bij de bossen gaat het met name om verschillende soorten

Berkenbroekbos. Voorkomen en samenstelling zijn afhankelijk van de duur en mate van de ontwatering en van de daarvan afhankelijke beschikbaarheid van nutriënten.

Dit overzicht pretendeert niet een volledig beeld te geven van de diversiteit in de huidige vegetatie van de Nederlandse hoogveenrestanten, maar kan dienen als illustratie van het feit dat in dergelijke gebieden vele tientallen

plantengemeenschappen voor kunnen komen, wisselend van efemere

mosgezelschappen op modderbodems tot broekbossen. Maatregelen ter regeneratie van hoogvenen leiden in het algemeen tot een afname van deze diversiteit en voordat overgegaan wordt tot hoogveenregeneratieprojecten dient derhalve voldoende zekerheid over de kansrijkdom ervan te bestaan.

Vergelijking van de situatie van het Bargerveen met die vande Ierse hoogvenen (Tabel 3.5) laat zien dat de huidige veenrestanten een hogere diversiteit aan vegetatietypen hebben dan de levende hoogvenen. Dit zijn echter voornamelijk minerotrafente en mesotrafente gezelschappen, in tegenstelling tot de levende hoogvenen, waarin vooral ombrotrafente (oligotrafente) gezelschappen aanwezig zijn. Daarnaast zijn in de veenrestanten alle aanwezige gezelschappen min of meer gelijkelijk verspreid over het gehele gebied. Er is niet echt sprake van een zonering op grond van

waterkwaliteit. In de levende hoogvenen is wel een dergelijke ruimtelijke verdeling van ombrotrafente en minerotrafente gezelschappen te onderscheiden: het grootste deel van het gebied wordt ingenomen door slechts vier ombrotrafente

gezelschappen.