• No results found

Historisch voorkomen diffuse afvoersystemen Historische reconstructies laten zien dat diffuse afvoersystemen in de vorm van moerassen

SYSTEEMVOORWAARDEN dec

2. Actief weg verlengen (hermeanderen)

5.3 Historisch voorkomen diffuse afvoersystemen Historische reconstructies laten zien dat diffuse afvoersystemen in de vorm van moerassen

en venen een belangrijke rol hebben gespeeld in de waterafvoer vanuit de hoger gelegen zandgebieden, en dat meanderende beken die we nu als typerend beschouwen voor onze beekdalgebieden pas vrij laat in de evolutie van onze beekdalsystemen zijn ontstaan. Het tijdstip waarop de veenvorming in de beekdalen stopte en een overgang plaats vond naar meanderende beeksystemen met veel erosie en sedimentatie verschilt per gebied, van 5000 jaar geleden in Vlaanderen tot 300 jaar geleden in het oosten van de Verenigde Staten. Ontginning lijkt een belangrijke rol te hebben gespeeld in deze overgang, gezien het feit dat het moment dat de veenvorming stopt en meanderende beekdalsystemen ontstonden ook binnen een zelfde klimaatzone van gebied tot gebied sterk verschilt. Klimatologische

verschillen hebben waarschijnlijk ook een rol gespeeld, maar dan mogelijk meer als ‘trigger’ die zorgde voor sterkere afvoer van water en sediment in gebieden die door ontginning al gevoeliger waren geworden voor erosie (Foster et al. 1999).

Onze beekdalen waren kort na de ijstijd vooral begroeid met moerasbos en moeras waarin niet altijd een duidelijke beekloop te herkennen was. De meanderende beken zoals we die nu in Nederland kennen zijn waarschijnlijk pas vrij recent ontstaan onder invloed van de mens. Huybrechts en Verbruggen (1994) geven een beeld van de ontstaansgeschiedenis van de in Vlaanderen voorkomende kleinere rivieren en beken dat waarschijnlijk ook voor een groot deel van de Noord-Brabantse beken representatief is. De Vlaamse rivieren en beken zijn, net als veel Nederlandse beken, ontstaan in dalen die zijn gevormd aan het einde van de laatste ijstijd. Als gevolg van verdwijnen van de permafrost trad toen een sterke erosie op die leidde tot het ontstaan van vele meters diep ingesneden ‘paleovalleien’ die in de daaropvolgende periode deels weer zijn opgevuld met sediment (Figuur 5.6).

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 77 Aan het begin van het Holoceen, ca. 10.000 jaar geleden, ontstond onder de invloed van een gematigd oceanisch klimaat een dichte bosvegetatie en nam de erosie en sedimentatie sterk af. Er ontstond een stabiel rivierregime met een beperkte oppervlakkige afwatering en een belangrijke voeding via vertraagde grondwaterafvoer. Beeklopen en rivieren waren niet langer als zodanig herkenbaar, in plaats daarvan was sprake was van een diffuus

afwateringssysteem. Door de permanent natte moerassige omstandigheden konden zich in de dalen veen vormen. De vegetatie werd aanvankelijk gedomineerd door wilgen, vanaf ca. 6.500 jaar geleden (BP) werd de Els (Alnus glutinosa) de dominante soort. Vanaf het einde van het Atlanticum (ca. 5.000 BP) nam de invloed van de mens toe. Volgens Huybrechts en Verbruggen was het kappen van bos een belangrijke oorzaak voor de sinds die periode toegenomen vernatting en hernieuwde erosie en sedimentatie.

Op het Noord-Nederlandse keileemplateau is de veenvorming veel langer doorgegaan dan in Zuid-Nederland. Volgens Makaske et al. (2015) vond in het beekdal van de Drentse Aa veenvorming plaats tot in de Middeleeuwen. Dat hangt waarschijnlijk samen met de late ontginning van het gebied in vergelijking met Zuid-Nederland. Het veen in het beekdal van de Drentse Aa bestaat uit een afwisseling van broekveen en zeggenveen, wijzend op een afwisseling in tijd en ruimte van broekbossen en open zeggenvegetaties. Volgens de auteurs kwamen in de boven- en middenloop van de Drentse Aa vooral grondwater gevoede

doorstroomvenen voor, naar de benedenloop overgaande in overstromingsmoerassen gedomineerd door grassen, grote zeggen en moerasbos. In het veenprofiel komen ook zandige veenlagen en zandlagen voor die wijzen op de aanwezigheid van vroegere

stroomgeulen. Door de lage stromingsenergie kwam echter geen meandervorming op gang en bleven de stroomgeulen beperkt tot smalle door veen begrensde stroomgeulen.

Figuur 5.6: Ontwikkeling van het rivierlandschap van de Markvlakte (Huybrechts & Verbruggen 1994). 1 zandige leem, 2 veen, 3 klei, 4 leem, 5 water. Gestippeld: huidige maaiveld.

Figure 5.6: Development of the river Mark landscape (Huybrechts & Verbruggen 1994). 1 sandy loam, 2 peat, 3 clay, 4 loam, 5 water. Dotted: current ground level.

Door Dirkx (1998) wordt voor het Reestdal een soortgelijke ontwikkeling beschreven. Na de ijstijd, in het boreaal, verloor de Reest haar vlechtende karakter en begon de beek te meanderen. Vanaf het Subboreaal trad sterke veenvorming op en stopte de meandering weer. In de bovenloop ontstonden hoogveencomplexen en werd de waterafvoer sterk gedempt. Elzenbroeken maakten plaats voor berkenbroeken doordat het systeem meer regenwaterafhankelijk werd. In de middenloop en benedenloop verdronken de elzenbroeken

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 78 door de stagnerende afvoer als gevolg van veenvorming rond Giethoorn en Wannerperveen. In plaats daarvan ontstond een mozaïek van elzenbroeken en zeggenmoerassen, met de elzenbroeken vooral direct langs de geultjes waar nog enige ontwatering plaatsvond. Pas in de middeleeuwen wordt het beekdal enigszins ontwaterd om het als hooiland te kunnen gebruiken. Daarmee stopt de veenvorming. Doordat ook de venen in het stroomgebied werden ontgonnen, eerst voor boekweitbrandcultuur en later (vanaf de zeventiende eeuw) voor turfwinning, komen er weer piekafvoeren en kan opnieuw enige meandering en vorming van oeverwallen gaan optreden.

In het oostelijk deel van de Verenigde Staten (Maryland, Pennsylvania) is de veenvorming in de rivier- en beekdalen veel langer voortgegaan dan in West-Europa. Walter & Merrits (2008) geven aan dat tussen 10.000 en 300 jaar geleden sprake was van vrij stabiele omstandigheden. Op basis van de laagopbouw, aanwezige plantenresten en de beschrijvingen door de eerste kolonisten concluderen ze dat er sprake was van brede moerassige vlaktes gedomineerd door elzenbroekbos met daarin smalle (<1m) vlechtende stroompjes en ketens van poelen met regelmatige ‘overbank flow’. De aanleg van dammen door bevers heeft mogelijk bijgedragen aan het moerassige karakter van de beekdalen en het ontbreken van duidelijke stroomgeulen.

Figuur 5.7: Geschematiseerde ontwikkeling beekdalen in het oostelijk deel van de Verenigde Staten (Walter & Merrits 2008).

Figure 5.7: Scheme of development of stream valleys in the eastern part of the United States (Walter & Merrits 2008).

Dit beeld veranderde drastisch als gevolg van ontbossing en de aanleg van dammen ten behoeve van watermolens. In eerste instantie werden er achter de dammen grote hoeveelheden sediment afgezet. Nadat de dammen in onbruik raakten trad een sterke insnijding plaats van de beeklopen in het recent gevormde sediment (Figuur 2). Opvallend is dat veenvorming hier ook plaats vond in vrij sterk hellende gebieden. Het verhang in de onderzochte beken/beekdalen wordt door Walter & Merrits beschreven als ‘moderate’, maar is met een verhang van 1 tot 4 meter per kilometer voor Nederlandse begrippen hoog. Naast de kleinere doorstroomvenen in de flanken en bovenlopen van beken kwamen vooral in Midden- en Oost-Nederland tot in het recente verleden (tot ongeveer halverwege de vorige eeuw) in vlakke gebieden aan de voet van stuwwallen en plateau’s ook uitgestrekte veengebieden voor die zijn ontstaan onder de invloed van opkwellend grondwater, en die tenminste ten dele het karakter moeten hebben gehad van doorstroomvenen zoals beschreven in paragraaf 5.2 (Figuur 5.8).

Zo lagen rond 1850 ten westen van de Sallandse Heuvelrug rondom Luttenberg nog een aantal grote moerasgebieden (Schandbroek, De Brand, Dalmsholte en Hellendoorns broek) die tenminste voor een deel uit doorstroomveen moeten hebben bestaan (Runhaar et al. 2011) (gebied 1 in Figuur 5.8). Pas met de aanleg van het Overijssels kanaal in 1855 kon het gebied voldoende worden ontwaterd om deze gebieden te ontginnen. In hoeverre deze

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 79 leken op de doorstroomvenen zoals beschreven in Succow & Joosten (2012) is niet duidelijk, daarvoor zijn de historische beschrijvingen te summier. Grotere door basenrijk grondwater gevoede venen kwamen ook voor aan de oostzijde van de Sallandse Heuvelrug en aan weerzijden van de stuwwal van Rijsen (gebied 2 in Figuur 5.8), waaronder de Entervenen en het Elzenerveld (Runhaar. et al. 2003).

Figuur 5.8: Indeling van Nederland naar helling van het maaiveld (graden). Uitgestrekte grondwater gevoede (doorstroom)venen kwamen in het verleden vooral voor in vlakke gebieden aan de voet van stuwallen en plateau’s. Nummers geven gebieden besproken in tekst.

Figure 5.8: Classification of the Netherlands according to ground level slope (degrees). Extensive groundwater-fed (flow-through) peatlands have occurred in the past in flat areas at the foot of ice-pulled ridges and plateaus. Numbers indicate areas in text.

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 80

Figuur 5.9: Verspreiding beekeerdgronden (‘gleygronden’) in Salland (Knibbe 1969).

Figure 5.9: Distribution of sandy hydroearth soil (‘gleisoil’) in Salland (Knibbe 1969).

Behalve in de moerasgebieden aan de flanken van Sallandse Heuvelrug kwamen

doorstroomvenen waarschijnlijk ook voor in de vele in oost-west richting naar het IJsseldal aflopende dalvormige laagtes die kenmerkend zijn voor Salland. De laagtes worden

gekenmerkt door het voorkomen van beekeerdgronden, een bodemtype dat ontstaat onder invloed van kwel met ijzerrijk grondwater (Figuur 5.9). De laagtes liggen tussen

dekzandruggen die zijn gevormd onder invloed van overheersende westenwinden in de ontstaansperiode. Volgens Spek et al. (2010) bestond de begroeiing van de dalvormige dekzandlaagten uit een afwisseling van natte broekbossen en open moerasvegetaties. Op plekken waar het water stagneerde en regenwaterlenzen konden ontstaan hebben zich daarnaast een aantal hoogveengebiedjes kunnen ontwikkelen. In de laagten kwamen geen waterlopen voor, maar in natte perioden heeft waarschijnlijk wel oppervlakkige afvoer plaatsgevonden door en over het aanwezige veen. De laagten zijn al de late middeleeuwen ontwaterd door de aanleg van weteringen die het water afvoeren naar de IJssel (Spek et al. 1996).

In de Achterhoek kwamen door grondwater gevoede venen voor aan de voet van de Oost- Nederlands Plateau tussen Aalten en Groenlo (gebied 3 in Figuur 5.8), waaronder het Aaltense Goor. Aan de oostzijde van de Utrechtse Heuvelrug kwamen grondwater gevoede venen voor in het westelijk deel van het Vechtplassengebied (gebied 4 in Figuur 5.8) (Van Loon et al. 2009b), en aan de oostflank in het zuidelijk deel van de Gelderse Vallei (gebied 5 in Figuur 5.8). Maar ook in andere delen van Nederland moeten soortgelijke grondwater

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 81 gevoede venen hebben gelegen, bijvoorbeeld aan de randen van het Drents-Friese plateau en aan de voet van oude Maasterrassen in midden-Limburg.

5.4 Betekenis voor natuurbehoud en mogelijkheden