• No results found

3 Waardering, selectie en acquisitie

4.1 Historisch Centrum Overijssel

Het Historisch Centrum Overijssel (HCO) is voortgekomen uit de fusie van het Rijksarchief in Overijssel en het Gemeentearchief van Zwolle. Acquisitie beweegt zich voor deze

instelling in principe langs twee lijnen: historische bronnen die een lokaal belang hebben – de stad Zwolle – en bronnen met een regionaal en provinciaal belang.

Met name het Rijksarchief heeft in het verleden veel aan acquisitie van

bedrijfsarchieven gedaan. Ten aanzien van de Twentse textielindustrie heeft de instelling in dat kader ook een zekere traditie ontwikkeld: in de archiefdepots bevindt zich thans een aantal grote archieven van aan de textielindustrie gelieerde ondernemingen die van nationale

betekenis geacht moeten worden. Te denken valt aan Van Heek, de Twentsche Bank en Stork. Desondanks is de acquisitie in het verleden niet altijd evenwichtig geweest. De archieven van de Twentse textielindustrie bevatten bijvoorbeeld maar een deel van de industriële bedrijven

die in Overijssel gevestigd zijn of waren; van het bankwezen is daarmee bovendien maar één groot bankarchief aanwezig. De oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat acquisitie met name in het verleden, en in mindere mate in het heden, ad-hoc en – dus – op het aanbod gericht is; er werd en wordt vooral passief geacquireerd. Met een uit 2007 daterend acquisitieprofiel wil het HCO een eerste stap tot verandering zetten.

In dit acquisitieprofiel worden de contouren van het acquisitiebeleid geschetst. Er zijn eenduidige voorwaarden voor acquisitie opgesteld, bijvoorbeeld dat de archieven bij voorkeur via schenking worden verworven en dat ze reeds in goede, geordende en toegankelijke staat verkeren. Een andere voorwaarde is dat aan de vereiste depotruimte en capaciteit (financiële en personele middelen) kan worden voldaan. Daarnaast zijn er accenten aangebracht waarbij de identiteit van stad en regio het uitgangspunt is. Deze identiteit kan men bepalen door de politieke, economische, culturele en sociale ontwikkelingen en patronen van de stad en de regio te bestuderen – men zou in plaats van ontwikkelingen en patronen ook kunnen spreken van de belangrijke ‘trends’ in het stedelijke en regionale heden en verleden. De hoofdaccenten (speerpunten) in het acquisitiebeleid zijn van deze gevormde ‘identiteit’ afgeleid, en

omvatten: omgevingsgeschiedenis, persoonlijke geschiedenis, culturele diversiteit en belangrijke 20e-eeuwse ontwikkelingen.158

Het beleidsstuk bevat voorts een voorstel voor het opstellen van acquisitieplannen voor de archieven waarmee een actiever acquisitiebeleid mogelijk moet worden gemaakt. Deze plannen laten thans nog op zich wachten. Een belangrijke oorzaak daarvan zijn beperkingen die van de hiervoor weergegeven (rand)voorwaarden kunnen worden afgeleid, waarbij de belangrijkste mijns inziens die van depotruimte en capaciteit zijn. Navraag bij de instelling leerde mij dat het HCO wat depotruimte betreft een limiet nadert. Daardoor levert een toekomstige acquisitie van een bedrijfsarchief waarmee veel depotruimte is gemoeid, veel bezwaar op; grootschalige acquisitie, zoals die van de archieven van textielondernemingen uit het verleden, is daarmee per definitie onmogelijk. Wat betreft de capaciteit zijn niet alleen de financiële middelen een erkend knelpunt dat de acquisitie van waardevolle bronnen in de weg kan staan, maar ook de personele middelen.159 Dit is overigens vrijwel altijd het geval

geweest en in dat opzicht sluit dit probleem bijvoorbeeld aan bij een van de conclusies die PUI medio jaren ’90 trok, namelijk dat geldgebrek en het daaruit voortvloeiende gebrek aan

158

Relevante voorbeelden hierbij zijn bronnen betreffende: de veranderingen in stedenbouw; Tweede Wereldoorlog; minderheden en hun organisaties; en jongerencultuur.

159 De oorzaak hiervan is in belangrijke mate gelegen in het feit dat het HCO in de afgelopen jaren stevig heeft

personeel een ‘strategisch collectiebeleid voor de langere termijn’ in de weg staan.160

Opmerkelijk is overigens dat bij het acquisitiebeleid en de voorstellen voor acquisitieplannen met geen woord over acquisitie- (macroselectie)modellen en/of -methodieken wordt gerept, maar daarin is het HCO, zoals hierna nog zal blijken, geen uitzondering.

4.1.1 Acquisitie van (voorname) bedrijfsarchieven in de jaren ’70 en ’80

Bij het bestuderen van enkele bedrijfsarchieven viel mij op dat veel grote archieven van productiebedrijven voor onderzoek welhaast geheel ontoegankelijk zijn. Gedacht kan worden aan de archieven van het voormalige Oldenzaalse textielbedrijf ‘H.P. Gelderman en Zn. N.V.’ en het te Hengelo gevestigde bedrijf de ‘N.V. Koninklijke Machinefabriek Stork’. Deze archieven werden door het Rijksarchief in Overijssel (RiO) te Zwolle – de rechtsvoorganger van het HCO – in de jaren ’70 geacquireerd. Andere bedrijfsarchieven, zoals die van de Weverij en Spinnerij Nijverdal-Ten Cate en de Koninklijke Textielfabriek Van Heek & Co., werden eerst in een eerder stadium door het NEHA geacquireerd en, nadat het NEHA zijn archiefbeherende taak afstootte – eind jaren ’70 aan het RiO overgedragen. In een korte tijd werden honderden strekkende meters bedrijfsarchief verworven.

Deze acquisitie van grote bedrijfsarchieven is op zichzelf bijzonder te noemen, aangezien niet eerder archieven op een dusdanig grote schaal werden geacquireerd. Dat deze situatie voor het HCO zich plotseling voordeed is vooral te wijten aan het feit dat de

textielindustrie in Twente in deze jaren geheel ten onder ging – de vele bedrijfsarchieven van failliete ondernemingen zouden verloren zijn gegaan wanneer niet was ingegrepen. Acquisitie van deze archieven was met andere woorden geen kwestie van ‘aanbod’ maar van ‘nood’.161 Overigens moet hierbij wel worden opgemerkt dat grote bedrijfsarchieven pas een

nadrukkelijke mogelijkheid werden nadat eind jaren ’70 een verhuizing van de Sassenpoort naar de huidige locatie aan de Eikenstraat in Zwolle was gerealiseerd. Daarmee was er opeens veel depotruimte beschikbaar, waarvan een deel alras voor acquisitiedoeleinden kon worden aangewend.

Resumerend zou gesteld kunnen worden dat het HCO in het verleden niet op structurele maar incidentele basis acquireerde. Met andere woorden: men gaf zich wel

rekenschap van de plaats van een archief in een groter verband – bijvoorbeeld het archief van bedrijf in relatie tot het bedrijfsleven –, maar een reconstructie van dat grotere verband was

160 De Boer en Genuchten 1995, passim.

daarbij niet de inzet. Met name voor die reconstructie is een eenduidig acquisitieprofiel van belang, iets waarover het HCO sedert 2007 beschikt.162

4.1.2 Stork

Het bedrijfsarchief van Stork verdient een kleine uitweiding. In dit archief heb ik een kort onderzoek uitgevoerd op basis waarvan ik het volgende heb vastgesteld. Reeds vanaf de jaren ’50 werd door de directie van het bedrijf expertise ingewonnen ter zake van het beheer van het ‘historische’ gedeelte van het bedrijfsarchief. Het was in deze jaren dat het bedrijf ook het plan opvatte een speciale afdeling hiervoor in te richten.163 Daarvan is het uiteindelijk maar ten dele gekomen. In 1975 werd het gemeentearchief van Enschede benaderd met de vraag of men het bedrijfsarchief wilde acquireren. Aan dit verzoek kon evenwel niet worden voldaan, daar niet in de benodigde depotruimte kon worden voorzien. Het Rijksarchief in Overijssel was wel bereid het archief te acquireren – daarvoor was er door nieuwbouw onderwijl ook de nodige depotruimte beschikbaar gekomen – maar stelde aan de overdracht wel enkele eisen. Zo werd niet het complete archief, maar werden delen van het directiearchief en de

bedrijfsvoering verworven. De naar schatting 250.000 technische tekeningen werden bij voorbaat geweigerd. Wel volgden stapsgewijs meerdere aanvullingen, waaronder ook meer uiteenlopend materiaal, zoals foto’s, glasnegatieven en audiovisueel archief. Een zekere eindstand werd in 1993 bereikt met een schenkingsovereenkomst. In de afgelopen 25 jaar werden nog mondjesmaat bescheiden aanvullingen bezorgd – van het bedrijf Stork was op dat moment niet veel meer over.

Met recht kan gesteld worden dat Stork een van de belangrijkste Overijsselse bedrijven was. Naast de verschillende werkmaatschappijen (oftewel de verzelfstandigde dochterondernemingen) en de daaraan gelieerde bedrijven op meerdere locaties in Nederland bezat het ook bedrijven in het buitenland (bijvoorbeeld Zwitserland, Frankrijk, België, Canada). Na in 1954 met Werkspoor N.V. te Amsterdam te zijn gefuseerd werd het bedrijf bovendien een van ‘s lands weinige grote internationale spelers. Het door Stork gevormde archief moet derhalve van zeer groot historisch belang worden geacht; reden waarom ook tot acquisitie werd overgegaan.

162

Sleebe, V.C., Acquisitieprofiel HCO dd. 8-8-2007 (intern stuk).

163 Het idee een “historische collectie” te vormen is denkelijk afkomstig van Charles T. Stork jr., directeur van

Stork van 1923-1947. Dit idee werd later geconcretiseerd door de heer W. Huijgens, die daarvoor in 1957 advies inwon bij de archivaris en historicus J.L. van der Gouw.

4.1.3 Ontsluiting na acquisitie?

Na de acquisitie van bedrijfsarchieven door het HCO zijn er in de meeste gevallen afspraken gemaakt omtrent het toegankelijk maken ervan voor onderzoek door middel van een

inventaris, zo ook voor het bedrijfsarchief van Stork. Van die ontsluiting is het uiteindelijk niet gekomen. Ik constateer dat een aantal factoren hierop van invloed is geweest.

Een belangrijke factor is dat er tijdens de jaren dat de archieven werden geacquireerd, voor economisch en historisch onderzoek veel interesse was, maar dat deze slechts van beperkte duur was. Al na de jaren ’90 nam die interesse snel weer af door een verschuiving van meer gedetailleerd cijfermatig onderzoek naar onderzoek gericht op de grote sociaal- economische patronen. Incidenteel verschijnen er nog bedrijfsgeschiedenissen. Wel verschijnen er nog regelmatig biografieën van ondernemers.164

Een andere factor is dat de archiefinstelling zelf de ontsluiting niet mogelijk heeft gemaakt of kon maken. Veelal wordt door archiefinstellingen beleid gehanteerd dat gebaseerd is op cijfers betreffende de frequentie van raadpleging, waarbij het principe is dat archieven die weinig geraadpleegd worden, minder prioriteit krijgen ten opzichte van de archieven waarbij dat vaak het geval is. Een dergelijk principe houdt echter geen rekening met het feit dat de ontoegankelijkheid van een bedrijfsarchief tot de lage raadpleegcijfers heeft geleid. Zonder een toegankelijk archief is het verrichten van onderzoek immers onmogelijk. Het betreffende archief zal daardoor weinig geraadpleegd worden, hetgeen weer tot gevolg heeft dat de archiefinstelling minder snel geneigd is het te ontsluiten. Hier kan tegen worden ingebracht dat archiefinstellingen veelal met een budgettair probleem kampen: met het door een ervaren archivaris laten inventariseren van een bedrijfsarchief van enkele tientallen tot honderden strekkende meters zijn veel kosten gemoeid.165 Ontsluiting van bedrijfsarchieven hangt doorgaans af van de financiering door derden. Het is mede op basis hiervan dat het RiO zijn prioriteiten heeft moeten bijstellen, waardoor uiteindelijk slechts enkele bedrijfsarchieven konden worden geïnventariseerd. Weliswaar is de acquisitie in de zin van ‘veiligstellen’ dus geslaagd te noemen, maar door de massieve acquisitie is er voor het HCO wel een aanzienlijk toegankelijkheids- en dito financieringsprobleem ontstaan – een probleem dat onderwijl al vele jaren voortsuddert.

164

E.g. J.L.J.M van Gerwen en F. de Goey, Ondernemers in Nederland, variaties in ondernemen, 2008.

165 Ter indicatie: de omvang van het totale bedrijfsarchief van Stork (exclusief een aantal ondernemingen

waarmee Stork later fuseerde, zoals Werkspoor N.V. te Amsterdam, en enkele dochterondernemingen) heb ik kunnen vaststellen op ca. 415 m1.

In het kader van de factoren prioritering en financiering is het nog van belang een nader onderscheid te maken tussen de archieven die het NEHA in eerste instantie zelf acquireerde (en vanaf 1974 aan het HCO heeft overgedragen) en de archieven die het HCO zelf acquireerde.166 Mijn voorlopige conclusie hierbij luidt dat in het eerstgenoemde geval de archieven in veel gevallen uiteindelijk wel ontsloten zijn door middel van een inventaris. In het laatste geval was de situatie veel minder gunstig: de grote bedrijfsarchieven die het HCO zelf acquireerde, dus zonder de tussenkomst van het NEHA, zijn voor zover ik heb kunnen nagaan veelal niet door middel van een inventaris ontsloten. Fischer et al. (1994) zijn op dit punt minder specifiek, maar stellen wel dat de toegankelijkheid van de meeste

bedrijfsarchieven sterk te wensen overlaat; het ontbreekt in veel gevallen zelfs aan

overzichtelijke en actuele plaatsingslijsten.167 Dit zou wel eens een juiste conclusie kunnen zijn, ook thans nog.

Van de bij het HCO berustende bedrijfsarchieven die wel geheel ontsloten zijn heb ik twee bedrijfsarchieven kunnen traceren, namelijk die van Van Heek168 en de Twentsche Bank169. Ter zake van de acquisitie van deze archieven valt uit de inventarissen niet te destilleren welke keuzes gemaakt zijn en ten koste van welke andere bedrijfsarchieven die acquisitie is verlopen. Ook de beheersdossiers van deze archieven geven geen enkel zicht op de in het verleden genomen beslissingen. Het enige wat resteert is een acquisitieprofiel170, waarvan pas sedert 2004 sprake is. Dit beleidsstuk geeft weliswaar sturing aan de taak van acquisitie maar verantwoordt geen uiteindelijk genomen acquisitiebeslissingen. Resumerend kunnen we stellen dat gemaakte keuzes met betrekking tot acquisitie niet in inventarissen dan wel in interne stukken verantwoord worden.