• No results found

Koloniaal verleden van Irak: problematisch voor staatsvorming?

3.3 Historisch besef en beleidsvorming: koloniaal verleden

De CIA en de NIC besteedden beide op andere manieren aan de problematiek die het koloniale verleden kon veroorzaken in naoorlogs Irak. Voor de CIA was het slechts één van de variabelen die invloed konden hebben op het staatsproject in Irak. Met name de consequenties van dit verleden op het toepassen van de lengte van de bezettingsduur. De CIA betoogde dat de VS zich net als in Duitsland en Japan zich zeer lang moest toeleggen op het Iraakse project. Het feit dat het koloniaal verleden zo weinig aandacht kreeg, is alleen te verklaren door de constatering dat deze beleidsmakers onvoldoende kennis bezaten van de Iraakse geschiedenis. De Amerikaanse beleidsmakers van de CIA hadden zich blind gestaard op de Duitse en Japanse succesverhalen. Hierdoor hadden zij belangrijke lessen uit het Britse staatsvormingsproject niet getrokken en tevens te weinig aandacht geschonken aan de postkoloniale problematiek die de Britse overheersing had veroorzaakt in de Iraakse samenleving.

149 Factsheet vrijgegeven door het Witte Huis met betrekking tot democratie in Irak, december 2005. US State

Department Archive of On-Line Publications, 2001-2009,

48 De NIC besteedde meer aandacht aan het koloniaal verleden en de geschiedenis van Irak. In tegenstelling tot de CIA waren zij niet volledig toegespitst op de Duitse en Japanse voorbeelden. De NIC was zich bewust van de koloniale trauma’s die een langdurige bezetting kon doen ontstaan bij de Iraakse bevolking. Deze trauma´s werden volgens de NIC vervolgens door organisaties zoals Al-Qaida uitgebuit om nieuwe leden te werven. De NIC onderscheidde zich verder van de CIA door aandacht te besteden aan de Britse mandaatperiode. Problematisch is het feit dat de NIC dit niet als een leerzame casus ziet, maar slechts als één van de redenen waarom de aanwezigheid van de VS niet op prijs gesteld zou worden. Hiernaast betoogt de NIC dat de mandaatperiode, met name de Hasjemitische monarchie 1920 – 1958, een periode was waarin Irak kennis maakte met liberalisme en democratie. Zo zou het Chamber of Deputies volgens de NIC dicht in de buurt zijn gekomen van een representatief orgaan.

Historici die onderzoek hebben gedaan naar de Iraakse geschiedenis wijzen deze interpretatie van de NIC volledig af. Watenpaugh betoogt dat de Britten een sterke neokoloniale grip op de Iraakse staat hadden en dat de Irakezen en dat de Irakezen deze liberale periode als zeer negatief hadden ervaren. Rayburn betoogt dat ook na de officiële beëindiging van het Britse mandaat in 1932 er nog geen sprake was van een enigszins liberaal systeem. Het Anglo-Irakees verdrag verzekerde de rechten van de Britten, terwijl de rechten van Sjiieten of Koerden werden genegeerd.150 De Soennitische elite had alle touwtjes in handen. Er was volgens Rayburn geen sprake van democratische of liberale ontwikkelingen in Hasjemitisch Irak. Uit de visies van deze historici is af te leiden dat het historisch besef van de NIC met betrekking tot het koloniaal verleden van Irak gebaseerd was op onvoldoende kennis, hetgeen wordt onderbouwd door het rapport van de NIC.

Het gebrek aan historisch besef zorgde voor grote problemen in de praktijk van de bezetting. De Irakese oppositiepartijen bleken volgens de VS te verdeeld om naoorlogs Irak te regeren. De Bush regering besloot, ondanks de waarschuwingen over de negatieve consequenties, een militaire interim regering in te stellen. Deze CPA bestond uit Amerikaanse en Britse beleidsmakers. Volgens de leider van de CPA, L. Paul Bremer, kregen zij geen toegang tot beleidsadviezen, zoals die van de CIA en NIC. Bremer betoogt dat de CPA hierdoor gedwongen werd om hun beleidskeuzes te improviseren. De situatie in Irak bleek in de praktijk veel instabieler dan de CPA hadden voorgesteld. De impact van het koloniaal verleden op de verdeeldheid binnen de maatschappij werd duidelijk met de grote Sjiitische protesten, gesteund door grootayatollah Al-Sistani. De Sjiieten waren sinds het Britse mandaat altijd uitgesloten van politieke en bestuursfuncties. Nu Saddam’s regime afgezet was, kwam deze jarenlange frustratie tot uitbarsting. De Sjiieten wilden zo snel mogelijk de soevereiniteit over Irak terug en duldden geen buitenlandse bezetters meer. Washington wilde deze instabiele situatie zo snel mogelijk

150 Rayburn, ‘The Last Exit’, 38.

49 oplossen. De CPA kreeg hierdoor één jaar de tijd om verkiezingen te organiseren en de soevereiniteit over te dragen aan het Iraakse volk.

Zowel bij de beleidsmakers betrokken bij het plannen als bij de beleidsmakers in de praktijk miste historisch besef over het koloniaal verleden van Irak. De NIC schonk in vergelijking tot de CIA veel aandacht aan dit verleden, maar volgens historici was de kennis van de NIC van dit verleden gebaseerd op foutieve interpretaties. De beleidsadviezen die werden opgesteld belandden volgens Bremer vervolgens niet bij de CPA. Hierdoor moesten zij zonder voldoende kennis over het koloniaal verleden beleidskeuzes maken, kennis die volgens historicus Dodge cruciaal is om Irak te begrijpen. Gebrek aan historisch besef heeft op deze manier bijgedragen aan het negatieve verloop van het Iraakse staatsvormingsproject.

50 Conclusie

In deze scriptie heb ik onderzocht hoe geschiedenis als instrument voor beleidsvorming heeft gefungeerd. Centraal staat de geschiedenis van de twee staatsvorming projecten in naoorlogs Duitsland en Japan en hoe Amerikaanse beleidsmakers deze geschiedenis hebben willen toepassen op het staatsvormingsproject in Irak. Ten eerste is er aandacht besteed aan de decennialange discussies omtrent het interventionistische buitenlandbeleid van de VS. Daarnaast werd er gekeken naar hoe de Duitse en Japanse casussen in de bestaande historiografie worden beschreven. In de tweede deelvraag werd antwoord gegeven op hoe de Amerikaanse beleidsmakers historische analogieën maakten tussen de Duitse en Japanse casussen in relatie met de Iraakse casus en hoe zij historische modellen wilden toepassen in Irak. Tot slot werd in de derde deelvraag aandacht besteed aan het koloniaal verleden van Irak. Deze geschiedenis was onlosmakelijk verbonden met het eerste Britse staatsvormingsproject in Irak en heeft een grote invloed gehad op het verloop van de bezetting en het staatsvormingsproject.

De overwinning van de Verenigde Staten in de Tweede Wereldoorlog vergrootte diens superioriteitsgevoel en bracht een gevoel van verantwoordelijkheid met zich mee om de wereld te verbeteren. Beïnvloed door het Wilsonianisme en moderniseringstheorieën, maten de Verenigde Staten zich een internationale leiderschapsrol aan. Deze internationalistische houding van de VS is al meer dan een halve eeuw een reden voor discussie tussen academici. Traditionalisten betogen dat deze houding te verklaren is uit een veranderde en globaliserende wereld. De onzekere internationale situatie na de Tweede Wereldoorlog zorgde voor een interventionistische beleidskoers om internationale stabiliteit en multilateralisme te realiseren. Revisionisten daarentegen omschrijven de beleidskoers als onderdeel van een langer imperialistisch discours. Volgens de bekende revisionist William Appleman Williams is het ontstaan van dit discours terug te vinden bij Theodore S. Roosevelt. Amerikaanse hegemonie moest via de open-door policy gerealiseerd worden. Beïnvloedt door het Wilsonianisme kregen ontwikkelings- en moderniseringstheorieën een grote rol binnen dit beleid. De Duitse en Japanse bezettingen na de Tweede Wereldoorlog zijn voorbeelden van dit beleid in de praktijk.

In de bezettingen van naoorlogs Duitsland en naoorlogs Japan namen de VS een leiderschapsrol op zich. Langzamerhand begon het bezettingsbeleid onder invloed van het Wilsonianisme te veranderen in een staatsvormingsbeleid. Een constructief bezettingsbeleid door middel van staatsvormingsprojecten stelde naoorlogs Duitsland en naoorlogs Japan in staat zich te ontwikkelen tot stabiele democratieën, waarmee een herhaling van de Tweede Wereldoorlog kon worden voorkomen. Deze projecten eindigde in twee successen: zowel Duitsland als Japan ontwikkelden zich tijdens het Amerikaanse staatsvormingsproject tot stabiele democratieën en zijn dit vandaag nog steeds. Dit succes wordt door Amerikaanse historici zoals Dayna Leigh Barnes, Jessica

51 Reinisch en staatsvormingsexperts zoals James Dobbins vooral toebedeeld aan de kwaliteiten van de Amerikaanse beleidsmakers. De successen zijn volledig te danken aan de planners en de uitvoerders van de staatsvormingsprojecten.

Volgens de Japanse analyst Keiichi Tsunekawa is dit een vertekend beeld. Het succes lag zijns inziens vooral aan interne factoren binnen de Japanse maatschappij. Japan had al voor de Tweede Wereldoorlog te maken gehad met vormen van democratisering en liberalisme, tijdens de Meiji- Restauratie en de Taishō periode, ook wel de Taishō democratie genoemd. Opvallend is dat dit ondersteund wordt door enkele rapporten van de beleidsmakers uit de Tweede Wereldoorlog. Japan- deskundigen stelden toen al dat democratisering in Japan mogelijk was doordat vooroorlogs Japan al ervaringen met modernisering, democratisering en liberalisme had. Deze ontwikkelingen waren dus niet geheel nieuw binnen de Japanse samenleving. Volgens deze revisionistische historici zijn interne Japanse factoren verantwoordelijk voor de succesvolle staatsvorming. Zij betogen dan ook dat traditionele historici en experts zoals Dobbins met hun werken bijgedragen aan een verstoord beeld. Dit beeld betoogt dat de VS in staat waren om overal succesvolle in staatsvormingsprojecten te kunnen realiseren. Hetgeen de Bush-regering ervan overtuigde dat een herhaling van de Duitse en Japanse casussen in Irak mogelijk was.

Het plannen van Iraakse staatsvormingscasus vond zijn oorsprong bij Rumsfeld, die in 2001 voorstelde om na een eventuele invasie van Irak een uitgebreid plan te maken voor de regime change. Anders dan in Afghanistan zouden hier goede plannen moeten worden gemaakt over de gewenste samenstelling van een regering. Organisaties zoals State Department en de CIA kregen de taak om beleidsadviezen te formuleren voor dit Iraakse staatsvormingsproject. Opvallend is dat binnen de rapporten van beide organisaties bepaalde aspecten van de historische staatsvormingsmodellen van Duitsland en Japan werden genoemd als zijnde toepasbaar op de Iraakse casus. Met name het vraagstuk over de nieuwe regering deed beide organisaties kijken naar het Duitse en Japanse model. Binnen vooral de State Department heerste het idee dat er in Irak een deba’athificatieproces moest plaatsvinden naar het voorbeeld van het denazificatieproces in naoorlogs Duitsland. Om dit beleidsadvies te legitimeren werd de Ba’ath partij vergeleken met de nazipartij. Net als een denazificatie in nazi-Duitsland was het nodig om een grondig deba’athificatieproces door te voeren om een einde te maken aan diens wrede en totalitaire staatsbestuur.

De CIA stond daarentegen voor een mildere aanpak; het was immers onmogelijk om de gehele Ba’ath bureaucratie te ontmantelen. Ook was de vergelijking tussen de Ba’ath partij en de nazipartij onjuist: de Ba’ath partij waren geen oorlogsmisdadigers omdat diens slachtoffers eigen burgers waren. Hiernaast was deba’athificatie geen juiste koers, omdat er geen geschikte Iraakse partijen bestonden om een machtsvacuüm op te vullen. De bestaande oppositiepartijen waren volgens de CIA te verdeeld en onervaren om een naoorlogs Irak te besturen. Er moest daarom een compromis gesloten worden

52 waarin de Ba’ath partij samen met andere etnische groepen zou gaan regeren. De State Department had volgens de CIA een foute interpretatie van de Duitse en Japanse historische modellen. De State Department miste volgens de CIA het historisch besef over de Duitse en Japanse omgang met oorlogsmisdadigers. In werkelijkheid was dit helemaal niet zo radicaal als de State Department betoogde. Het toepassen van het Duitse denazificatiemodel zoals de State Department het interpreteerde was volgens de CIA een onjuiste beleidskeuze.

Assistent minister Peter Rodman van Defensie van Internationale Veiligheidszaken vond de nadruk op de historische modellen van Duitsland en Japan tekort schieten. De State Department had het Afghaanse model te snel afgeschreven en zich volledig toegelegd op de Duitse en Japanse casussen. Zo stelde het State Department dat er tijdens het deba’athificatieproces een Amerikaanse militaire regering ingesteld moest worden, die het land zou besturen tot de oppositiepartijen hier zelf klaar voor waren. De Duitse en Japanse modellen waren volgens Rodman niet toepasbaar op Irak vanwege de onstabiele binnenlandse situatie. De Iraakse situatie was daarom beter vergelijkbaar met die van naoorlogs Frankrijk: ook daar was door het communisme sprake van een onstabiele binnenlandse situatie. De machtsoverdracht naar de Gaulle in plaats van een geallieerde militaire regering heeft deze communistische dreiging de kop in gedrukt. Er moest dus een hybride Afghaans-Frans model worden toegepast op Irak, waarin Irakezen met begeleiding zelf het land zouden besturen om zo een stabiel democratiseringsproces te realiseren.

De verdeeldheid binnen de Iraakse oppositiepartijen was een erfenis van Iraks koloniaal verleden. Vooral binnen de CIA en NIC werd er aandacht besteed aan de problematiek die dit koloniale verleden zou veroorzaken binnen het staatsvormingsproject. Maar hoe de beleidsmakers hiermee omgingen verschilde aanzienlijk. Met name in discussies omtrent de duur van de bezetting, de grootte van de troepenmacht en de vatbaarheid van Irak voor democratisering was Iraaks koloniaal verleden problematisch. De CIA was voorstander van een bezettingsduur gepaard gaande met een grote troepenmacht naar Duits en Japans model; alleen zo kon het staatsvormingsproject een succes worden. Door de focus op deze geschiedenis besteedde de CIA geen aandacht aan het staatsvormingsproject dat tijdens de Britse koloniale overheersing plaatsvond. Het koloniaal verleden van Irak was voor de CIA slechts één van de vele variabelen die invloed konden hebben op het succes van staatsvorming. Dobbins van de RAND-Corporation sloot zich hier bij aan. Volgens hem zijn een grote troepenmacht en de bereidheid van de Verenigde Staten om zich voor een lange periode toe te leggen op een staatsvormingsproject de belangrijkste succesfactoren.

De NIC zag een langdurige bezetting in Irak als een slechte strategie omdat dit zou leidden tot gewelddadige opstanden. Hun begrip van de koloniale casus vormde de basis voor die inzichten, namelijk het feit dat een bezetting door een westerse macht zou worden opgevat als poging van het Westen om Irak te domineren. Met als nadelig gevolg een groei van de politieke en extremistische

53 Islam. De link met het koloniaal verleden of het Brits mandaat wordt binnen dit vraagstuk volledig gemist door de NIC, tot ongenoegen van inlichtingenofficier Joel Rayburn, die betoogde dat de overeenkomsten tussen uitdagingen van de Britten en die van de Verenigde Staten in grote mate overeenkomen. De Verenigde Staten hadden wijze lessen kunnen trekken uit het Britse project. Binnen het vraagstuk omtrent de democratisering van Irak wordt daarentegen wel aandacht besteed aan de Britse overheersing. Een opgelegd democratiseringsproces door de Verenigde Staten zou gewortelde angst voor het kolonialisme doen opwekken bij de Iraakse burgers. Een dergelijk proces zou namelijk een herhaling lijken van de Britse oplegging van het liberalisme in Irak tijdens de koloniale overheersing. Het was daarom van belang dat Irakezen zelf een grote rol binnen het staatsvormingsproject zouden spelen.

In de praktijk bleek het koloniaal verleden een veel grotere impact op het succes van het staatsvormingsproject te hebben dan vooraf werd gedacht. Door de verdeeldheid binnen de Iraakse groeperingen was het niet mogelijk om een regering te vormen. Hierdoor kwam er onder leiding van Paul Bremer een provisionele westerse regering (CPA) die het staatsvormingsproject in goede banen moest leiden. Dit creëerde, zoals de NIC voorspeld had, grote onvrede bij met de bevolking, waaronder vooral Sjiitische aanhangers van grootayatollah Al-Sistani. Deze grootayatollah riep een fatwa uit en vergrootte daarmee de instabiliteit. Om escalatie te voorkomen, had de CPA geen andere keus dan aan Al-Sistani’s eisen tegemoet te komen en de soevereiniteitsoverdracht aanzienlijk te versnellen. De instabiele binnenlandse situatie die zijn wortels vond in het koloniaal verleden hebben op deze manier het staatsvormingsproject dusdanig beïnvloedt dat geen enkel historisch model nog toepasbaar was. Hadden de beleidsmakers meer aandacht aan dit verleden besteed, met name aan lessen uit het Britse staatsvormingsproces, dan was het mogelijk anders verlopen. De nadruk van de Amerikaanse beleidsmakers en het blind staren op de Duitse en Japanse successen hebben het Iraakse project negatief beïnvloedt.

Uit dit onderzoek blijkt dat Amerikaanse beleidsmakers weinig kennis bezaten over de internationale geschiedenis. De beleidsmakers hebben zich in het plannen voor het staatsvormingsproject in Irak blindgestaard op de Duitse en Japanse staatsvorming casussen. Hierdoor werden andere belangrijke historische casussen over het hoofd gezien of onderbelicht. Met name het Britse staatsvormingsproject tijdens het mandaat. Deze periode van Britse overheersing had een diepe antiwesterse indruk in de Iraakse maatschappij achtergelaten. Door het gebrek aan historisch besef over deze periode werd de impact van dit verleden op de bezetting van de VS compleet onderschat. Ten tweede had de verdeeldheid die ontstaan was uit het Britse staatsvormingsproject een grote impact op het staatsvormingsproject van de Verenigde Staten. De beleidsmakers in Washington waren niet goed geïnformeerd over de postkoloniale trauma’s in Irak. Hadden de beleidsmakers meer aandacht aan deze Britse geschiedenis en diens gevolgen voor de Iraakse maatschappij besteed, had

54 het staatsvormingsproject succesvoller kunnen eindigen. Dit onderzoek toont aan dat beleidsmakers meer aandacht aan internationale geschiedenis moeten schenken. Net als historici moeten zij kritischer kijken naar geschiedschrijving en open staan voor historische alternatieven om zo de lessen uit het verleden te gebruiken voor de toekomst.

55 Primaire bronnenlijst

Bespreekpunten voor de Rumsfeld-Franks vergadering, 27 januari 2001. National Security Archive, THE IRAQ WAR PART I: The U.S. Prepares for Conflict, 2001,

http://nsarchive.gwu.edu/NSAEBB/NSAEBB326/doc08.pdf

Brief van de permanente vertegenwoordigers van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië bij de Verenigde Naties aan de toenmalige voorzitter van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties, 8 mei 2003. Global Policy Forum,

https://www.globalpolicy.org/component/content/article/168-general/36083.html

CIA rapport over de naoorlogse bezettingen van Duitsland en Japan en diens implicaties voor Irak, 7 augustus 2002. National Security Archive,

http://nsarchive.gwu.edu/NSAEBB/NSAEBB328/II-Doc17.pdf

Factsheet vrijgegeven door het Witte Huis met betrekking tot democratie in Irak, december 2005. US State Department Archive of On-Line Publications, 2001-2009,

https://2001-2009.state.gov/p/nea/rls/57896.htm

Future of Iraq Project Working Group Recommendations: Civil Society Capicity Building Working Group, september 2003. National Security Archive, ‘New State Department Releases on the Future of Iraq Project’,

http://nsarchive.gwu.edu/NSAEBB/NSAEBB198/FOI%20Civil%20Society.pdf

Future of Iraq Project Working Group Recommendations: Democratic Principles and Procedures Working Group, november 2002. National Security Archive, ‘New State Department Releases on the Future of Iraq Project’,

http://nsarchive.gwu.edu/NSAEBB/NSAEBB198/FOI%20Democratic%20Principles.pdf

Future of Iraq Project Working Group Recommendations: Overview, 12 mei 2003. National Security Archive, New State Department Releases on the Future of Iraq Project,

http://nsarchive.gwu.edu/NSAEBB/NSAEBB198/FOI%20Overview.pdf

Inauguratie toespraak door Franklin D. Roosevelt over nieuw buitenlandsbeleid, 20 januari 1945, The American Presidency Project, Messages and Papers of the Presidents: Franklin D. Roosevelt, ‘7 - Inaugural Address’,

http://www.presidency.ucsb.edu/ws/?pid=16607

Interview van President George W. Bush door Paris Match Magazine in Rome, 28 mei 2004. US State Department Archive of On-Line Publications, 2001-2009, Bureau of European and Eurasian Affairs: Italy 2004,

https://2001-2009.state.gov/p/eur/rls/rm/33149.htm

Memorandum toegestuurd aan het Ministerie van Oorlog doorgestuurd door Minister van Oorlog Henry L. Stimson aan waarnemend staatssecretaris Joseph C. Grew, 4 augustus 1945. Foreign Relations of the United States, United States Department of State/Foreign Relations of the United States, 1945.