• No results found

Het uniforme stelsel van waardebepaling 1. Werktuigenvrijstelling

In document Tweede Kamer der Staten-Generaal (pagina 24-30)

De leden van de fractie van de SGP waren niet overtuigd van onze argumenten tegen opname van de werktuigenvrijstelling in de Wet WOZ.

Deze leden twijfelden of bij opname van deze vrijstelling in een of meer heffingswetten de beoogde uniformiteit wel kan worden bereikt.

Wij delen op dit punt niet de zorg van deze leden. In de eerste plaats niet omdat, waar nodig, de regering en de Staten-Generaal natuurlijk zullen zorgdragen voor een uniforme redactie van de in de onder–

scheidene heffingswetten opgenomen of opte nemen vrijstellingen. De door deze leden gevreesde situatie dat de waarde op de WOZ-beschikking door het opnemen van kortingen op de waarde in de heffingswetten zal afwijken van de waarde waarvoor de belastingplichtige in de heffing wordt betrokken, zal worden voorkomen doordat de WOZ-waarde altijd als basiswaarde geldt. Bovendien kan gebruik gemaakt worden van de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 18, derde lid. Indien de waarde van zaken voor geen van de afnemers van belang is, kan op grond van genoemd artikel worden bepaald dat die zaken niet gewaardeerd

behoeven te worden. De WOZ-waarde is dan gelijk aan de grondslag voor de heffing. In onze reactie op het advies van de Waarderingskamer hebben wij vermeld dat wij hierbij onder meer denken aan de door deze leden genoemde werktuigenvrijstelling.

3.2. Kerkenvrijstelling

De leden van de fracties van CDA, PvdA en SGP stellen vragen omtrent de omvang van de kerkenvrijstelling met betrekking tot de belasting–

regeling van de lagere overheden. De leden van de CDA-fractie vragen, evenals die van de SGP-fractie, om een verdergaande vrijstelling voor kerken dan thans het geval is. De CDA-fractie wil in dat kader graag een beschouwing over het begrip eredienst in relatie tot het gebruik van andere ruimten in een kerkgebouw.

Hoewel dit wetsvoorstel ons niet het juiste kader lijkt om te discussiëren over verruiming van de kerkenvrijstelling merken wij het volgende op.

Zoals wij reeds in de memorie van antwoord stelden zijn wij geen voorstander van verruiming van de kerkenvrijstelling. De onroerende–

zaakbelastingen dienen een zo breed mogelijk draagvlak te bieden voor de bijdrage in de algemene middelen van gemeenten. Zeker voor de

waterschappen, waar de waterschapsomslag een bijdrage in de algemene middelen verschaft die is gekoppeld aan het belang bij de waterschaps–

taken, ligt een vrijstelling niet voor de hand.

Een algemene kerkenvrijstelling ligt bovendien niet in de rede juist vanwege de verschillen in het gebruik van gebouwen bestemd voor de openbare eredienst. Wij vinden het daarom van wezenlijk belang dat door middel van een criterium wordt bezien of een gebouw vanwege het

gebruik in aanmerking komt voor de kerkenvrijstelling. Het criterium «in hoofdzaak bestemd voor de openbare eredienst» zoals dat in artikel 273 (oud) van de Gemeentewet is opgenomen en door de Hoge Raad in zijn arrest van 4 december 1991, BNB 1992/47, is uitgelegd, achten wij daarvoor adequaat.

3.3. Successie– en schenkingsrecht

De leden van SGP-fractie, die hun steun herhalen voor het streven de WOZ-waarde uitgangspunt te laten zijn voor alle heffingen met betrekking tot onroerende zaken, zijn teleurgesteld over de terughoudende opstelling met betrekking tot de uitbreiding van de werkingssfeer van de Wet WOZ naar met name het successie– en schenkingsrecht. Zij vragen, omdat de regering uitbreiding van de werkingssfeer onder meer afhankelijk stelt van een meerfrequente, voor bepaalde heffingen jaarlijkse, waardering, in hoeverre de gemeenten bereid en in staat zijn tot een zodanige frequentie.

Wij hebben in de memorie van toelichting de voorwaarden omschreven waaraan moet zijn voldaan om de WOZ-waarde voor de rijksbelastingen te kunnen toepassen. Naast de overeenstemming van de object–

afbakening ingevolge de heffingswet en die ingevolge de Wet WOZ en een gelijk waardebegrip, betreft het voor de niet-periodieke heffings–

momenten in de rijksbelastingen ook het vereiste dat er een actuele waarde is, omdat het gaat om de overgang op één bepaald moment.

Voor het successie– en schenkingsrecht voldoet het

WOZ-waardegegeven niet aan deze voorwaarden. Een frequentere waardering dan de thans voorziene is - zonder veel extra kosten - niet goed uitvoerbaar. Een noodzaak daarvoor is er ook niet, ervan uitgaande dat gemeenten en waterschappen de WOZ-waarde vooral benutten als verdeelsleutel en dat voor de toepassing van het huurwaardeforfait bij de inkomstenbelasting de huurwaarde jaarlijks kan worden aangepast in plaats van de waarde van de eigen woning. Omdat de noodzaak voor een actualisering gering is, brengt de afweging tussen kosten en baten mee, dat wij vooralsnog niet streven naar een meer frequente waardering.

4. De vaststellingsbeschikking

De leden van de CDA-fractie zijn niet overtuigd door onze argumenten voor een nieuwe beschikking, af te geven bij een waardeverandering van meer dan f 25 000 of bij verandering van belanghebbende. Deze leden veronderstellen dat dit leidt tot een enorme hoeveelheid werk en dat dit de doelmatigheid van de uitvoering van de wet niet bevordert.

Wij zijn dat met deze leden eens wat het afgeven van een beschikking bij verandering van belanghebbende betreft. Uit een oogpunt van gewenste rechtsbescherming - een aspect waaraan ook deze leden blijkens hun bijdrage groot belang hechten - hebben wij bepaald dat er bij wisseling van eigenaar en/of gebruiker op verzoek van de nieuwe

belanghebbende een nieuwe beschikking gegeven dient te worden. Naar verwachting zal niet iedere nieuwe belanghebbende ook om een

beschikking vragen. De vastgestelde waarde verandert op zichzelf bezien niet bij het aantreden van een nieuwe belanghebbende, omdat de waardepeildatum dezelfde is. Wij hebben evenwel gemeend om die nieuwe belanghebbende niet te moeten binden aan het verwerken van de rechten van bezwaar en beroep door zijn rechtsvoorganger. Het kan immers zo zijn dat de oude eigenaar geen bezwaar maakte omdat hij de desbetreffende onroerende zaak op korte termijn zou verlaten. Als de waarde te hoog zou zijn vastgesteld, zou hij daaraan voor de belasting–

heffing te zijnen aanzien nog maar zo kort gebonden zijn dat hij het in die situatie niet lonend acht om tegen de waardevaststelling op te komen.

Zouden wij, wat de leden van de CDA-fractie kennelijk wensen, nu de nieuwe eigenaar niet dezelfde rechten toekennen als de oude eigenaar.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9 25

dan wordt de nieuwe eigenaar voor de resterende duur van het lopende tijdvak geconfronteerd met een onherroepelijk vaststaande maarte hoge waarde.

Een andere kwestie is de rechtsbescherming van de «blijvende»

eigenaar. Wanneer deze het recht zou krijgen om telkenjare bezwaar te maken tegen de vastgestelde waarde, dan zou dit, naar wij menen, geen verbetering van de rechtsbescherming meebrengen. De waarde op de peildatum zoals die voor de onroerende zaak is vastgesteld, wordt gedurende het tijdvak immers niet anders. Het geven van een recht op bezwaar (en beroep) zou leiden tot nodeloze maatschappelijke kosten.

Zoals gezegd, een vastgestelde waarde is voor de blijvende eigenaar eenmaal vatbaar voor bezwaar en beroep; na één afgesloten bezwaar– en eventueel beroepsprocedure is het alleszins verantwoord aan te nemen dat de waarde correct is vastgesteld.

Indien het object in de loop van het heffingstijdvak een fysieke wijziging ondergaat, wordt voor de rechtsbescherming teruggegrepen naar het basissysteem. Het gewijzigde object moet dan gewaardeerd worden voor het resterende gedeelte van het tijdvak. De waarde wordt bepaald met inachtneming van de veronderstelling dat die wijziging op de waarde–

peildatum aanwezig was. Deze waardebepaling leidt tot een beschikking.

Tegen deze beschikking is bezwaar en beroep mogelijk, uiteraard ook weer eenmaal.

De grens van een verandering in waarde tengevolge van een wijziging van het object van f 25 000 (let wel: met inachtneming van de hiervoor bedoelde veronderstelling) kan inderdaad bij objecten met een hoge waarde leiden tot de verplichting van een nieuwe beschikking bij een relatief kleine verandering van de waarde. Anderzijds is een absolute grens van belang om te voorkomen dat kleine wijzigingen aan woningen reeds tot nieuwe beschikkingen leiden. Beide nadelen kunnen voorkomen worden door de absolute grens te combineren met een percentage.

Hierbij denken wij aan 5 percent met een absoluut minimum en maximum. Dit betekent dat een nieuwe beschikking wordt verstrekt ingeval de nieuwe waarde 5 percent of meer doch ten minste f 25 000 afwijkt van de WOZ-waarde, terwijl bij een waardeverandering van ten minste f 250 000 in alle gevallen een nieuwe beschikking wordt gegeven.

Een dergelijke benadering komt ook tegemoet aan de bezwaren van VNO en NCW, zoals die in het voorlopig verslag door de leden van de

VVD-fractie naar voren zijn gebracht.

Voor de verplichting tot een nieuwe beschikking maakt het geen verschil of het een waardevermindering of een waardevermeerdering van het object betreft.

Wij spreken het vertrouwen uit dat dit de vrees wegneemt van de leden van de PvdA-fractie, dat een absolute grens leidt tot frequente hertaxatie.

Wij geven de voorkeur aan het systeem van een nieuwe waarde–

beschikking bij een waardeverandering als gevolg van een wijziging van het object uitgedrukt in een percentage boven het door deze leden voorgestelde criterium «ingrijpende wijziging aan het eigendom». Dit criterium zou naar onze stellige overtuiging het sein geven voor een overvloedige van jurisprudentie. Wij nemen aan dat dat ook niet de bedoeling van deze leden is.

De leden van de PvdA-fractie komen terug op hun vraag in het

voorlopig verslag naar de consequenties voor een herwaarderingsproject bij een dalende markt.

Zoals wij in de memorie van antwoord hebben aangegeven, heeft een dalende markt tijdens een tijdvak geen invloed op de vastgestelde waarden. Bij de waardebepaling wordt namelijk uitgegaan van de

marktprijzen rond de waardepeildatum. Wanneer gedurende het tijdvak de marktprijzen hoger of lager worden, heeft dat geen consequenties. Ook bij tussentijdse waardebepalingen, bij voorbeeld in verband met waarde–

veranderingen als gevolg van wijziging van het object, worden alleen rnarktprijzen rond de peildatum in beschouwing genomen. Dalende marktprijzen hebben daarom geen invloed op de waarde die thans voor de onroerende-zaakbelastingen en straks in het kader van de Wet WOZ is vastgesteld.

Een dalende markt kan echter wel van invloed zijn op de acceptatie van de vastgestelde waarde door belastingplichtigen. Voor het gebruik van de vastgestelde waarde voor de heffingen van de gemeenten en de water–

schappen kan gewezen worden op het omslagkarakter. Een verlaging van de waarde bij een volgende herwaardering door een algemene daling van de markt leidt in verband met in die situatie hoger gestelde tarieven doorgaans toch tot dezelfde belastingopbrengsten. Uiteraard geldt dit laatste eveneens als zich de omgekeerde situatie voordoet van stijgende prijzen en daarbij aangepaste lagere tarieven.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich niet vinden in onze argumen–

tatie voor de handhaving van een tussentijdse bezwaarprocedure bij vervreemding van een onroerende zaak.

Wij zijn het met de leden van de PvdA-fractie eens dat een tussentijds bezwaar slechts in een zeer beperkt aantal gevallen tot succes zal leiden, omdat de te beoordelen omstandigheden, namelijk de feitelijke toestand van het object aan het begin van het tijdvak en de markt rond de

waardepeildatum, niet gewijzigd zijn. In feite zal het bezwaar alleen succes hebben, indien de waarde aanstonds te hoog was bepaald. Voor de argumentatie waarom wij desondanks hechten aan de rechtsbescherming van de nieuwe eigenaar/gebruiker verwijzen we naar het begin van dit hoofdstuk.

De leden van de WD-fractie willen weten waarom ontwikkelingen gedurende de periode tussen de waardepeildatum en het begin van het tijdvak die betrekking hebben op het prijsniveau en de overige voor de waarde van belang zijnde omstandigheden, zoals wijzigingen van publiekrechtelijke bestemmingsplannen, niet van invloed zijn op de waardebepaling die als basis voor de vaststelling geldt.

In het systeem van de Wet WOZ wordt - overigens net zoals thans op basis van de Gemeentewet in de gemeentelijke belastingverordeningen -gewerkt met een peildatum voor het waardeniveau en een peildatum voor de fysieke toestand van het object. Omdat gemeenten en waterschappen voor het begin van een belastingjaar de tarieven voor onderscheidenlijk de onroerende-zaakbelastingen en de waterschapsomslag ter zake van het gebouwde moeten vaststellen, moet de taxatieronde afgesloten zijn voordat de begrotingsbehandeling begint, waarbij in het algemeen ook de belastingtarieven worden vastgesteld. Teneinde een efficiënte werkwijze zonder piekbelasting mogelijk te maken is in de Wet WOZ bepaald dat de waardepeildatum steeds twee jaar ligt voor het tijdvak van vier jaar.

Het is de marktsituatie op die datum die relevant is bij de waardebe–

paling. Deze marktsituatie wordt beïnvloed door de vastgelegde publiek–

rechtelijke bestemming op de waardepeildatum.

De ondergrens van 5 percent maar ten minste f 25 000 en een maximum van f 250 000 is alleen van toepassing op waardeveranderingen ten gevolge van wijzigingen van het object inclusief daadwerkelijke wijziging van de fysieke bestemming van het object in de loop van het tijdvak.

Andere wijzigingen in het tijdvak zoals wijziging van belanghebbenden of wijziging van publiekrechtelijke bestemmingsplannen of van de marktsi–

tuatie kunnen, als gezegd, niet leiden tot aanpassing van de vastgestelde waarde. In een situatie waarin door middel van bij voorbeeld een aantal kleinere verbouwingen de grens voor het geven van een nieuwe

beschikking wordt overschreden, wordt de waarde opnieuw bepaald naar de waardepeildatum.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9 27

5. De rechtsbescherming

De conclusie van de leden van de CDA-fractie, dat alleen bezwaar en beroep kan worden ingesteld tegen de waardevaststelling, is niet juist.

Ook de afbakening van het object en de aanmerking als belanghebbende kunnen onderwerp zijn van bezwaar. In het bezwaar tegen de waardevast–

stelling kunnen alle elementen die hebben geleid tot de vastgestelde waarde, aan de orde worden gesteld. Beslissingen van de Waarderings–

kamer die van invloed zouden zijn op de waardevaststelling en het gehele proces van de waardebepaling, kunnen dus in het bezwaar worden betrokken. Zo bezien is het openen van een aparte rechtsgang voor die beslissingen niet noodzakelijk. Voor zover de Waarderingskamer nadere regels zal geven voor de gemeentelijke taken inzake de waardebepaling en –vaststelling die het karakter hebben van algemeen verbindend voorschrift, of eventuele beleidsregels, is daartegen geen bezwaar of

beroep mogelijk. Voor zover dergelijke regels echter in strijd zouden komen met het doel en de strekking van de Wet WOZ, zal de rechter bij de behandeling van het beroep tegen een waardebeschikking de onverbin–

dendheid daarvan kunnen vaststellen. Dit zou naar ons oordeel ook gelden voor besluiten die naar de vorm van algemene strekking zijn maar in feite geheel toegespitst op een individueel belang, zoals de door deze leden bedoelde zogenoemde postzegelplannen.

Indien de Waarderingskamer een dergelijk besluit zou nemen, hoeft geen aparte rechtsgang voor de belanghebbende open te staan,

aangezien die besluiten van de Waarderingskamer en de waardebepaling in dit kader als voorbereidmgshandelingen zijn aan te merken en niet als beschikkingen. De waardebepaling vormt immers de basis voor de waardevaststelling. Het openen van een aparte rechtsgang tegen

handelingen in het kader van de waardebepaling brengt het risico mee dat er een dubbele rechtsgang ontstaat. De vraag zou zich dan immers gaan voordoen of bij het bezwaar tegen de waardevaststelling nog een keer de waardebepaling aan de orde zou kunnen komen hoewel daarvoor eerder al een rechtsgang heeft opengestaan.

De Algemene wet bestuursrecht is in beginsel inderdaad van

toepassing. Wat bezwaar en beroep inzake de waardevaststelling betreft blijft de regeling van hoofdstuk 8 Awb echter buiten toepassing. Het gaat bij de waardevaststelling ingevolge de Wet WOZ immers om «wettelijke voorschriften inzake belastingen», waarop ingevolge artikel 8:4, onderdeel g, Awb genoemd hoofdstuk 8 niet van toepassing is.

De mening dat de waardebepalende factoren regionaal zouden kunnen worden vastgesteld, onderschrijven wij niet. De algemene maatregel van bestuur waarin de waarderingsinstructie wordt opgenomen, zal deze factoren nauwkeurig omschrijven.

In de memorie van antwoord zijn wij op blz. 26 niet ingegaan, zoals deze leden lijken te veronderstellen, op een regionaal onderscheid in waarde–

bepalende factoren, maar op de wijze waarop de ten behoeve van de taxatie vastgelegde gegevens beheerd moeten worden. Daarbij is gesteld dat de gemeenten daarin enige vrijheid hebben, met name om die gegevens die bij de waardebepaling in hun gemeente geen rol spelen, uit het bestand te laten. Zo zullen specifieke waardebepalende factoren die een rol spelen bij de waardering van olieraffinaderijen niet behoeven te worden opgenomen door gemeenten die geen raffinaderij binnen de gemeentegrenzen hebben.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar het aantal reacties dat de Belastingdienst krijgt op berichten over waardebepaling, nog los van de officiële bezwaren in verband met de opgelegde aanslag.

Een globale indicatie over het aantal reacties bij een actie die uitgevoerd is in het kader van het huurwaardeforfait komt neer op een reactie in ca.

13 500 gevallen bij een aantal uitgebrachte schattingen van 380 000 (ca.

3,5%).

De leden van de PvdA-fractie hebben terecht begrepen dat er een bevoegdheid is om tot ambtshalve vermindering over te gaan en geen verplichting. Wat de mogelijkheid van ambtshalve verlaging bij identieke objecten betreft, merken wij op dat die in de regel niet mogelijk zal zijn.

Voor belanghebbenden die niet in bezwaar zijn gegaan tegen de

beschikking, geldt in beginsel dat die beschikking onherroepelijk is komen vast te staan. Dan geldt het beginsel dat op onherroepelijk vaststaande beschikkingen niet wordt teruggekomen. Dit is anders bij de beschikking tegen één object, waartegen door één van de belanghebbenden met succes bezwaar is gemaakt. In dat geval wordt de beschikking van de andere belanghebbenden ambtshalve vervangen, overigens zonder dat dan opnieuw recht van bezwaar ontstaat.

De leden van de fractie van D66 stellen eveneens de kwestie van de rechtsbescherming aan de orde. Zij menen dat er een belangrijke achteruitgang is op dit punt.

Wij delen de opvatting van deze leden niet. Een vergelijkbare situatie bestaatthans reeds bij de onroerende-zaakbelastingen: daarbij kan men, formeel althans, wel elk jaar bezwaar maken in verband met de toege–

paste waarde en eventueel vervolgens beroep instellen. Echter, praktisch belang heeft in principe alleen de mogelijkheid van bezwaar tegen de vastgestelde waarde in het eerste jaar van het tijdvak. Komt dan vast te staan dat de toegepaste waarde niet te hoog is, dan geldt dat materieel ook voor de overige jaren van het waardetijdvak. Als daarna in volgende jaren van hetzelfde waardetijdvak toch weer op hetzelfde punt bezwaar wordt gemaakt en beroep wordt ingesteld, betekent dat maatschappelijk gezien slechts verspilling van tijd en geld. Des te meer zou dit gaan gelden indien een dergelijk waarderingssysteem, met ongewijzigde mogelijk–

heden van bezwaar en beroep, mede ten grondslag zou komen te liggen aan andere belastingen. Daaraan kan slechts een einde worden gemaakt door de waardering, die dient te gaan gelden voor een bepaald tijdvak en voor een aantal belastingen, te verzelfstandigen en eenmalig voor

bezwaar en beroep vatbaar te maken. Dat nu stellen wij in dit wetsvoorstel

bezwaar en beroep vatbaar te maken. Dat nu stellen wij in dit wetsvoorstel

In document Tweede Kamer der Staten-Generaal (pagina 24-30)