• No results found

ARTIKELEN Artikel 1

In document Tweede Kamer der Staten-Generaal (pagina 36-39)

De leden van de CDA-fractie achten de suggestie om de gegevens in het kader van de Wet WOZ mede te gebruiken als maatstaf voor de verdeling van het Gemeentefonds redelijk prematuur.

Wij hebben willen aangeven dat wij, indien uit de evaluatie van het verdeelsysteem van het Gemeentefonds blijkt dat de gegevens in het kader van de Wet WOZ een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan een goede verdeelsleutel voor het Gemeentefonds, positief staan tegenover een dergelijke toepassing. Wij komen daar te geiegener tijd op terug.

Zoals in de wet is vastgelegd en wij ook in de memorie van antwoord hebben bevestigd moet een dergelijk gebruik wel bij de omschrijving van het toepassingsgebied worden aangegeven. Winstgevende vormen van medegebruik waar deze leden op doelen zijn dan ook niet aan de orde.

Artikel 4

De leden van de PvdA-fractie maken enkele opmerkingen over de samenstelling van de Waarderingskamer. Zij vinden met name dat het aantal leden vanuit de gemeenten te groot is mede in relatie tot het door hen te dragen aandeel in de kosten en met het oog op een belangrijke taak van de Waarderingskamer, namelijk het toezicht op de gemeenten.

Het aantal leden in de Waarderingskamer vanuit de gemeenten is gebaseerd op het feit dat de gemeenten enerzijds verantwoordelijk zijn voor de waardebepaling en de waardevaststelling en anderzijds ook

afnemers zijn van het waardegegeven. De gemeenten dragen naar rato van hun aandeel in het aantal zetels van de afnemers (6 van de 12) de kosten van de Waarderingskamer.

Zoals wij ook in antwoord op vragen van andere fracties hebben aangegeven, zal de Waarderingskamer worden uitgebreid met twee onafhankelijke leden vanuit de rechterlijke macht en/of uit universitaire kring. De kosten daarvan zullen eveneens in de verhouding 6:3:3 worden omgeslagen. Wij menen met deze wijziging ook tegemoet te komen aan de gemaakte opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 6

De leden van de CDA-fractie zetten een vraagteken bij de specifieke positie die is gecreëerd voor het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als adviserend lid van de Waarderingskamer. Zoals wij in deze nota in hoofdstuk 2 aangeven, hebben wij ons naar aanleiding van de suggestie van de leden van de fracties van CDA, SGP en RPF tot het benoemen van kroonleden, nader beraden op de samenstelling van de Waarderingskamer.

In de Commissie Klankbord hebben momenteel vertegenwoordigers van particuliere (niet-overheid) organisaties zitting. Wij zijn het eens met de suggestie van de leden van de CDA-fractie om de vertegenwoordigers van de niet direct bij de Wet WOZ betrokken departementen desgewenst in de Commissie Klankbord te laten deelnemen. Hiermee hebben we tevens gereageerd op het advies van de leden van de PvdA-fractie om niet ook de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij een adviserende zetel te geven.

Artikel 8

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat aan de secretaris van de Waarderingskamer een adviserende stem moet worden toegekend en doen de suggestie om het wetsvoorstel op dit punt aan te passen.

Zoals wij reeds in de memorie van antwoord aangaven kan de

secretaris als adviseur van de Waarderingskamer niet op één lijn gesteld worden met de adviserende leden van de Waarderingskamer. Het betreft hier gescheiden verantwoordelijkheden.

De secretaris is verantwoordelijk voor de voorbereiding van de besluitvorming in haar totaliteit. In die hoedanigheid adviseert hij de leden én de adviserende leden van de Waarderingskamer en is hij belast met de uitvoering van de genomen besluiten. De secretaris neemt niet aan de besluitvorming zelf deel; de adviserende leden overigens evenmin.

Artikel 11

De leden van de CDA-fractie vragen naar het karakter van een uitspraak in een aan de Waarderingskamer voorgelegd geschil. Voorts vragen zij of er na een uitspraak geen beroep meer mogelijk is en of de Waarderings–

kamer wel voldoende deskundigheid in huis heeft om als rechtsprekend orgaan te kunnen functioneren. Voorts werd gevraagd of deze situatie in overeenstemming is met de reorganisatie van de rechterlijke macht.

Als er sprake is van een geschil gaat het, naar wij verwachten, over een geschil tussen een gemeente enerzijds en een waterschap en/of de Belastingdienst anderzijds. Globaal omschreven kunnen geschillen gaan over de kwaliteit van de geleverde gegevens, over de tijdigheid van de levering of over de in rekening gebrachte kosten. Als partijen een geschil hebben kunnen zij dat geschil altijd aanhangig maken bij de civiele rechter. Kiezen zij zelf voor aanmelding van een geschil bij de

Waarderingskamer dan vangt de behandeling van het geschil niet aan dan nadat de betrokken partijen (vrijwillig) hebben ingestemd met behan–

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9 37

deling door en bindende uitspraak van de Waarderingskamer. De Waarderingskamer heeft een Geschillencommissie ingesteld die de behandeling van het geschil voorbereidt en uitvoert. De Geschillencom–

missie adviseert de Waarderingskamer in de vorm van een concept–

uitspraak. De Waarderingskamer beslist over het geschil. Er is geen beroep binnen de Waarderingskamer meer mogelijk. Na een bindende uitspraak door de Waarderingskamer kan het geschil natuurlijk worden voorgelegd aan de civiele rechter. De beoordeling door de rechter blijft in dat geval beperkt tot een marginale toetsing van het bindend advies.

De Waarderingskamer heeft reeds een geschillenregeling vastgesteld omdat geschillen tussen gemeenten en waterschappen met betrekking tot de verstrekking van waardegegevens op grond van de Regeling

vergoeding gegevensverstrekking ex artikel 258 Gemeentewet (Stcrt.

1994, 16) al vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Wet WOZ aan de Waarderingskamer kunnen worden voorgelegd. Voor deze regeling is in grote lijnen aangesloten bij de regelingen die diverse branche–

geschillencommissies van de Stichting Consumentenklachten hebben vastgesteld en die door de overheid zijn erkend op basis van de Erkennings– en Subsidiëringsregeling Klachtencommissies. Binnen de Stichting Consumentenklachten staat in het algemeen evenmin een hogere voorziening open tegen uitspraken van de geschillencommissies.

De herziening van de rechterlijke organisatie heeft naar wij menen, geen invloed op deze vorm van geschillenbehandeling.

Artikel 17

Voor een antwoord op de vragen gesteld door de leden van de WD-fractie en die van de GPV-fractie over de waardering van kerkge–

bouwen verwijzen wij naar paragraaf 3.2. van deze nota.

Artikel 18

De leden van de PvdA-fractie vragen naar aanleiding van artikel 18 naar de wijze waarop de taxaties worden geregeld van objecten die pas na de taxatieperiode worden gerealiseerd.

Wat betreft de taxatie moet onderscheid gemaakt worden naar de waardepeildatum en de peildatum voor de toestand van het object. De waardepeildatum ligt altijd twee jaar voor het begin van het tijdvak. Ook bij objecten die pas worden gerealiseerd gedurende het tijdvak of gedurende de waarderingsperiode van twee jaren wordt gekeken naar de waarde die deze zaak zou hebben gehad op de waardepeildatum. De waardepeildatum is van belang voor alle gegevens die de marktsituatie betreffen, zoals verkoopprijzen, huurprijzen, bouwkosten etcetera.

Wat betreft de toestand van het object is in beginsel de toestand aan het begin van het tijdvak maatgevend. Alleen als gedurende het tijdvak die toestand substantiële wijzigingen ondergaat, verandert dit uitgangspunt.

Bij nieuw gerealiseerde objecten is er vanzelfsprekend sprake van een dergelijke substantiële wijziging.

In artikel 18 wordt voor deze objecten gesproken over «de waarde die de zaak op de waardepeildatum geacht wordt te hebben». In artikel 19 wordt echter uitdrukkelijk aangegeven dat bij dergelijke objecten uitgegaan moet worden van de staat van die zaak op het tijdstip waarop

«bedoeldefeiten» hun beslag hebben gekregen. Bedoelde feiten hebben in het voorbeeld van de leden van de PvdA-fractie betrekking op de nieuwbouw. Voor nieuw gebouwde objecten betekent dit dat de waarde bepaald wordt naar de toestand bij de aanvang van het belasting jaar van (een deel van) de nieuwbouw, maar naar de prijs op de waardepeildatum.

Artikel 41

Op de vraag van de leden van de GPV-fractie of een nadere precisering van het begrip gerechtvaardigd belang gewenst is, zijn wij in hoofdstuk 5 van deze nota ingegaan naar aanleiding van een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

De Staatssecretaris van Financiën, M. J. J. van Amelsvoort

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, D. IJ. W. de Graaff-Nauta

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9 39

In document Tweede Kamer der Staten-Generaal (pagina 36-39)