• No results found

Tweede Kamer der Staten-Generaal

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Tweede Kamer der Staten-Generaal"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tweede Kamer der Staten-Generaal

2

Vergaderjaar 1993-1994

22885 Algemene regels inzake de waardering van onroerende zaken (Wet waardering onroerende zaken)

Nr. 9 NOTA NAAR AANLEIOING VAN HET EINDVERSLAG

Ontvangen 21 maart 1994

I. ALGEMEEN 1. Inleiding 7.7. Algemeen

Het spijt ons dat de memorie van antwoord in het bijzonder door de leden van de fracties van CDA en PvdA met gemengde gevoelens is ontvangen.

Het doet ons daarom genoegen dat de leden van de CDA-fractie de doelstelling van de Wet WOZ ondersteunen om te komen tot één

waardebepaling van onroerende zaken met één beroepsprocedure tegen zo laag mogelijke kosten voor de burger. Wij vertrouwen erop dat wij met deze nota de bij hen levende zorgen over de praktische uitwerking van de beoogde doelmatigheid en rechtsgelijkheid, alsmede van de praktische haalbaarheid van de beoogde rechtszekerheid, het onafhankelijk karakter van het toezicht en de omvang van de kosten, kunnen wegnemen. Wij verzekeren deze leden dat wij tijdig zorg zullen dragen voor een oplossing van de door de Waarderingskamer gesignaleerde problemen met

betrekking tot de objectafbakening en de invloed van de omzetbelasting als afzonderlijke waardebepalende factor.

Met de leden van de PvdA-fractie hechten wij aan inwerkingtreding van deze wet per 1 januari 1995. Wij hopen dat de datum van uitbrenging van deze nota naar aanleiding van het eindverslag ertoe bijdraagt dat het wetsvoorstel nog deze zittingsperiode in de Tweede Kamer wordt

behandeld.

Alvorens in te gaan op de specifieke vragen van de leden van de fracties die een bijdrage hebben geleverd aan het eindverslag, willen wij reeds thans aangeven dat wij op termijn van ongeveer een week zullen komen

met een nota van wijziging op het onderhavige wetsvoorstel. Deze nota van wijziging is in belangrijke mate een gevolg van de vragen en de wensen die door de Kamer in het eindverslag naar voren zijn gebracht.

Wij hebben de voorstellen tot wijziging besproken in een bestuurlijk

412569F ISSN0921 -7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat

's-Gravenhage 1994 Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9

(2)

overleg dat met de VNG en Unie van Waterschappen op 13 januari en 28 februari jl. heeft plaatsgevonden en dattevens betrekking had op de problematiek van de uniforme waardepeildatum. Ook de secretaris van de Waarderingskamer was daarbij aanwezig. Verschillende fracties hebben gevraagd naar de uitkomsten van dit overleg.

In de memorie van antwoord hebben wij al aangekondigd dat wij bestuurlijk overleg zouden voeren over een snellere invoering van de uniforme waardepeildatum. Om in de sfeer van de inkomstenbelasting - en daarbij aansluitend de vermogensbelasting - de regelgeving

hanteerbaar te houden, en ook om wille van het gelijkheidsbeginsel, is het noodzakeiijk voor alle woningen dezelfde waardepeildatum te kunnen hanteren. Op basis hiervan kan dan een voor ieder gelijke berekening van het huurwaardeforfait plaatsvinden. Daarnaast zijn mede naar aanleiding van de desbetreffende beschouwingen in het eindverslag ook de

samenstelling van de Waarderingskamer, een uitbreiding van de sanctiebevoegdheid van de Waarderingskamer en de grens waarbij bij waardeverandering van het object een nieuwe beschikking wordt afgegeven, aan de orde geweest.

Het verheugt ons te kunnen meedelen dat ons in het overleg is gebleken dat de partijen hun steun aan deze wijzigingen kunnen geven.

Wat de versnelling van de totstandkoming van de uniforme peildatum betreft, houdt deze in dat er, ondanks het huidige uiteenlopen van de peildata bij de gemeenten bij de waardering voor de onroerende–

zaakbelastingen, met als gevolg daarvan een verschil in waarderingscycli, een systeem is gevonden om ten behoeve van de Wet WOZte starten met een algemene uniforme waardepeildatum voor een WOZ-waarde per 1 januari 1995. De systematiek die daarvoor wordt gevolgd is de volgende.

De gemeenten die voor hun onroerende-zaakbelastingen een waarde–

peildatum 1995 of 1996 hebben, voeren de herwaardering WOZ-conform uit naar waardepeildatum 1995. Zij hebben tevens daarmee ook een WOZ-waarde naar peildatum 1995. Gemeenten met voor de onroerende–

zaakbelastingen peildatum 1994 kunnen deze waarden bij fictie

aanmerken als WOZ-waarde 1995. Daarmee zijn 449 gemeenten binnen het WOZ-regime gebracht. De resterende gemeenten hebben thans een waarde naar peildatum 1992 of 1993 en zijn pas in 1997 of 1998 toe aan een nieuwe waarderingsronde. Uitgangspunt is deze waarden bij fictie aan te merken als WOZ-waarden 1995. Zij kunnen evenwel in plaats daarvan in 1995 of 1996 overgaan tot vervroegde herwaardering naar peildatum 1995. De extra kosten die deze vervroeging meebrengt, worden gedragen door het Ministerie van Financiën, de partij die het meest belang heeft bij de snelle invoering van de uniforme peildatum.

De deelnemers aan het bestuurlijk overleg stemmen in met het voorstel van de regering tegemoet te komen aan de wens van de Tweede Kamer om de Waarderingskamer met twee onafhankelijke leden uit te breiden.

Gezocht zal worden naar vertegenwoordigers uit bij voorbeeld de rechterlijke macht en uit wetenschappelijke kring. Het adviserend lidmaatschap zal worden beperkt tot het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Inter-Provinciaal Overleg.

Vertegenwoordiging door andere ministeries in de Waarderingskamer zal, zoals door de Kamer is geadviseerd, kunnen plaatsvinden door middel van deelname aan de Commissie Klankbord.

Voorts is in het bestuurlijk overleg de wens van uw Kamer besproken om de Waarderingskamer toe te rusten met een sanctiebevoegdheid voor het geval een gemeente nalatig is een aanwijzing uit te voeren. Zoals bekend waren wij aanvankelijk de mening toegedaan dat van een aanwijzing voldoende invloed zou uitgaan op de gemeenten om de waardebepaling correct uit te voeren. Wij hebben er echter ook begrip voor dat diverse fracties de vrees uitspreken dat dat niet voldoende is. De bedoelde bevoegdheid zal erin bestaan dat de Waarderingskamer de waardering kan laten uitvoeren op kosten van de weigerachtige

(3)

gemeente; deze is vervolgens verplicht die waarden in de beschikkingen vastte leggen. Daarmee blijft de waardevaststelling een verantwoorde–

lijkheid van de desbetreffende gemeente. In het bestuurlijk overleg is het vertrouwen uitgesproken dat deze maatregel slechts in een zeer beperkt aantal gevallen effectief zal behoeven te zijn en is in het bijzonder de preventieve werking daarvan erkend.

In het bestuurlijk overleg is ten slotte ook overeenstemming bereikt over het hanteren van een andere grens om een nieuwe waarde–

beschikking af te geven bij waardeverandering tengevolge van een wijziging van het object. Conform de suggestie uit de Kamer zal de vaste grens van f 25 000, die in het wetsvoorstel is neergelegd in artikel 19, onderdeel b, worden vervangen door een percentage van 5 met een minimum van f 25 000, met dien verstande dat bij waardeverandering van f 250 000 of meer altijd een nieuwe beschikking wordt gegeven. Dit brengt mee dat voor objecten met een vastgestelde waarde tot f 500 000 een nieuwe beschikking wordt afgegeven bij wijzigingen die een waarde–

verandering meebrengen van f 25 000 of meer; voor objecten met een hogere waarde volgt een nieuwe beschikking indien de waarde–

verandering ten gevolge van de wijziging meer dan 5 percent van de vastgestelde waarde bedraagt. Bedraagt de waardeverandering f 250 000 of meer, dan volgt altijd een nieuwe beschikking.

Wij zijn voorts van mening dat het de voorkeur verdient om de datum van inwerkingtreding van de Wet WOZ - 1 januari 1995 - in het onder–

havige wetsvoorstel vast te leggen. De Aanpassingswet Wet WOZ zal dan onder meer de technische aanpassingen in de heffingswetten bevatten, alsmede - zonodig - de aanpassing aan de Algemene wet bestuursrecht.

Bij de tweede nota van wijziging, die wij, als gezegd, spoedig aan de Kamer zullen zenden, zullen de hiervoor beschreven veranderingen in het wetsvoorstel worden verwerkt.

De hiervoor genoemde punten zullen in het vervolg van deze nota, waar nodig, nader worden uitgewerkt.

Teneinde een heldere gedachtenwisseling te bevorderen, maken de leden van de PvdA-fractie een vergelijking van drie situaties: de

bestaande, de in het wetsvoorstel beschreven situatie en een alternatief waarbij de waardebepaling functioneel wordt verzelfstandigd onder de vleugels van de Waarderingskamer, welk alternatief in hun ogen op doelmatigheid is gebaseerd.

Met betrekking tot de vraag of de in het wetsvoorstel neergelegde uitvoering door de gemeenten wel de meest doelmatige is en daarmee de goedkoopste, zijn verscheidene aspecten van belang.

In de eerste plaats gaat het om de redenen voor die keuze:

- de gemeenten waarderen al langere tijd periodiek vrijwel alle onroerende zaken;

- de gemeenten beschikken over de meest uitgebreide, actuele en complete gegevensverzameling van objecten en subjecten;

- de gemeenten beschikken over de meeste kennis van en ervaring met de lokale omstandigheden;

- de gemeenten staan het dichtst bij de burger.

De gemeenten behoeven dan ook niet over te gaan tot investeringen in mensen en systemen die andere uitvoerenden wel in een omvangrijke mate zouden moeten verrichten. De incidentele kosten van de in het wetsvoorstel neergelegde vormgeving blijven daarmee beperkt.

Daarnaast is het van belang de kostencomponenten goed te onder–

scheiden. De totale kosten worden bepaald door de kosten van de waardebepaling (taxatie) zelf, de kosten van het opmaken en verzenden van de beschikkingen, de kosten van bezw^ar en beroep en de kosten van de gegevensuitwisseling.

Door de eisen die de Waarderingskamer in de systematiek van het wetsvoorstel zal stellen (vakbekwaamheid, gegevens op de beschikking,

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9

(4)

periodiciteit gegevensuitwisseling), mag worden aangenomen dat de kosten van een taxateur, een beschikking en dergelijke bij welk uitvoerend orgaan dan ook, gelijk zullen zijn. Beperking van de kosten door een meer centrale uitvoering is dan ook niet waarschijnlijk. Het taxatieproces moet per definitie zo decentraal mogelijk worden uitgevoerd, omdat immers de kennis van lokale omstandigheden van belang is.

Hierna volgt een korte beschrijving van de totale extra kosten die ten opzichte van de in het wetsvoorstel neergelegde situatie ontstaan indien de bestaande situatie zou worden gehandhaafd en indien de waardering zou worden uitgevoerd door een facilitaire organisatie in de vorm van een zelfstandig bestuursorgaan.

Bij de totstandkoming van het wetsvoorstel WOZ zijn de kosten van de situatie zonder Wet WOZ in kaart gebracht. Die kosten waren hoger dan bij uitvoering onder een WOZ-regime. Alleen al het feit dat twee instanties hetzelfde object waarderen en er twee bezwaarprocedures zijn, roept een grote inefficiëntie op.

Inmiddels werken veel gemeenten met de Belastingdienst samen in het kader van de actie huurwaardeforfait die uit het Fraudeplan 1992 van de Belastingdienst voortvloeit. Die samenwerking varieert van het «verdelen»

van taxaties tot het onderling uitwisselen van elkaars gegevens.

Deze samenwerking is uitsluitend tot stand gebracht met het oog op de toekomstige invoering van de Wet WOZ. Mocht deze onverhoopt niet tot stand komen, dan zullen alle gemeenten onmiddellijk een kosten–

vergoeding verbinden aan die samenwerking danwel die beëindigen.

Deze vergoeding zal zeker gelijk zijn aan die welke in de Wet WOZ voorzien is.

Daar komt dan bij dat in dat geval de Belastingdienst in het kader van de fraudebestrijding over zal gaan tot waardering minimaal eens in de vier jaar integraal. De kosten voor de Belastingdienst nemen dan aanzienlijktoe. Tegelijkertijd blijven de kosten voor de gemeenten bestaan. Ruwweg betekent deze variant dan vrijwel een verdubbeling van de totale kosten van waardering, terwijl het nadeel van twee waarden en dubbele procedures blijft bestaan.

Een facilitaire organisatie (met als enige taak het totale taxatieproces) die los staat van gemeenten, waterschappen en Belastingdienst, zal ten minste een aantal decentrale vestigingen moeten hebben.

Gelet op het aantal formatieplaatsen dat in totaal met het taxatieproces is gemoeid, zal het aantal vestigingen beperkt zijn, waardoor evenals bij uitvoering door de Belastingdienst, aanzienlijke meerkosten aan reis– en verblijfkosten ontstaan. Daarbij komen dan nog structurele extra algemene kosten: bij de gemeenten en Belastingdienst maakt het taxatieproces deel uit van een groter geheel waardoor deze kosten

beperkt blijven. Ook de huisvestingskosten zijn voor een ZBO structureel hoger. Tot slot zijn de kosten van gegevensuitwisseling structureel hoger omdat er niet alleen altijd naar drie in plaats van twee partijen moet worden geleverd, maar bovendien ook voortdurend alle basisinformatie door gemeenten aan het ZBO moeten worden geleverd. Ook de

incidentele kosten zijn hoog: de totale organisatie moet immers nog worden opgebouwd. Het overnemen van personeel en systemen van gemeenten (en eventueel Belastingdienst) is daarbij geen kosten–

verminderende variant. Dan zullen er immers incidentele kosten van flankerend beleid zijn ten gevolge van een sociaal plan.

Uitgaande van gelijke kosten van taxateurs, van eventuele uitbesteding aan derden, van het opmaken van beschikkingen alsmede van bezwaar en beroep kan ten opzichte van uitvoerïng door de gemeenten het volgende beeld worden geschetst:

(5)

uitvoering incidentele kosten structurele kosten

plus: dubbele taxaties en pro–

- situatie cedures (vrijwel verdubbeling zonder WOZ van kosten)

plus: huisvesting plus: reis– en verblijf plus: personeel plus: overhead

plus: materieel plus: 3x gegevensuitwisseling eventueel: plus flankerend plus: gegevens gemeenten - facilitaire ZBO beleid naarZBO

Uit het vorenstaande blijkt dat de in het wetsvoorstel neergelegde systematiek uit doelmatigheidsoogpunt zeer verantwoord is, en het meest de uniformiteit - en daarmee de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid - bevordert. Het door de leden van de PvdA-fractie geschetste derde systeem, waarbij aan elke overheid een grote beleidsvrijheid wordt gegeven ten aanzien van het gebruik van het waardegegeven, schiet in onze ogen vooral op die punten tekort.

Ook zijn wij ervan overtuigd dat er wat de perceptiekosten betreft, geen goedkoper alternatief is dan éénmaal waarderen en vervolgens die door één instantie vastgestelde waarde voor zoveel mogelijk heffingen gebruiken.

De leden van de PvdA-fractie informeren voorts naar de stand van zaken rond het onderzoek van de Waarderingskamer naar de praktische

uitvoerbaarheid van de wet. Ook vragen zij of de resultaten nog betekenis kunnen hebben voor deze wet. Genoemde leden verlangen voorts een heldere beschrijving van de procesgang van de waardebepaling met daarin expliciete aandacht voor het bereiken van uniformiteit in de waardebepaling en waardevaststelling.

De Waarderingskamer heeft op 11 maart 1993 een advies uitgebracht over het wetsvoorstel naar aanleiding van een onderzoek naar de praktische uitvoerbaarheid van de wettelijke regels. Onze reactie daarop heeft enige tijd op zich laten wachten, omdat wij tegelijkertijd hebben gewerkt aan de memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel. Op 21 januari 1994 hebben wij afzonderlijk gereageerd aan het adres van de

Waarderingskamer met betrekking tot de door haar gedane voorstellen.

Het advies en onze reactie zijn eveneens ter kennisneming gezonden aan de Eerste en de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Kortheidshalve verwijzen wij naar inhoud van deze stukken.

De procesgang van de waardebepaling, kan, in antwoord op de vragen van deze leden, als volgt worden beschreven.

Thans is in de meeste gevallen de taxatiecyclus voor de onroerende–

zaakbelastingen op vijf jaar gesteld. Een korter tijdvak is mogelijk; dit is in overeenstemming met de Gemeentewet. De meeste gemeenten (547) hanteren een vijfjarig tijdvak en een waardepeildatum die één jaar voor het begin van het tijdvak ligt. Als gevolg van de door de Wet WOZ beoogde kwaliteitsverbetering, de uitbreiding van het aantal te taxeren objecten en het grotere belang bij een tijdige beschikbaarheid van de waardegegevens is er meer tijd nodig voor het waarderingsproces.

Daarom is in het onderhavige wetsvoorstel de waardepeildatum twee jaar voor het begin van het tijdvak komen te liggen. Met een verkorting van het tijdvak van vijf tot vier jaar is voor het doorlopen van een gehele cyclus een efficiënte werkwijze verkregen. Het accent ligt daarbij op een zo gelijkmatig mogelijke inzet van de voor taxatiewerkzaamheden

beschikbare menskracht. De spreiding van de vierjaarsperiode is essentieel uit een oogpunt van doelmatigheid en kostenbeheersing.

Gemeenten hebben twee jaar de tijd om het totale objectenbestand te waarderen. Na die tweejaarsperiode begint het gebruikstijdvakte lopen.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9

(6)

De eerste twee maanden van het tijdvak worden de waardebeschikkingen naar de belanghebbenden verzonden. Deze hebben de mogelijkheid om bezwaar te maken. Het eerste jaar van het tijdvak zullen de taxateurs beschikbaar zijn voor het uitvoeren van hertaxaties naar aanleiding van bezwaarschriften. Het tweede jaar van het tijdvak zal in het teken staan van het voorbereiden en behandelen van beroepsprocedures en biedt tijd voor onderhoud - en waar nodig actualisering ten gevolge van noodzake–

lijke hertaxaties - van de bestanden. Aan het eind van het tweede jaar van het tijdvak wordt de nieuwe taxatieronde voorbereid. Die taxatieronde vindt plaats in de laatste twee jaar van het gebruikstijdvak waarna weer een nieuw tijdvak aanbreekt en de cyclus zich herhaalt.

De waardebepaling en –vaststelling wordt geüniformeerd doordat de Waarderingskamer toezicht houdt op een juiste uitvoering en toepassing daarvan. Dit toezicht krijgt op de volgende wijze gestalte. Voorafgaand aan een waardering dient de gemeente een plan van aanpak in bij de Waarderingskamer. Dit plan bevat een uitvoerige beschrijving van het objectenbestand van de gemeente, van de geselecteerde referentie–

objecten, van degenen die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van het project en van een stappenplan. Door deze «procesbeschrijving» krijgt de Waarderingskamer zicht op de mate waarin aan de door haar geformu–

leerde kwaliteitseisen en instructies wordt voldaan. Na inzending van het plan van aanpak aan de Waarderingskamer, kan het waarderingsproject een aanvang nemen. In de loop van het proces controleert de gemeente zelf aan de hand van kwaliteitskengetallen de uitvoering en de voortgang van het project. Gedurende de looptijd van het project en na afloop daarvan voeren de eenheden registratie en successie van de Belasting–

dienst steekproefsgewijze controles uit. Na de verzending van de

beschikkingen worden de waardegegevens op gestandaardiseerde wijze aan de afnemers geleverd. Op deze wijze is naar ons oordeel de unifor–

miteit bij de waardebepaling op goede en doelmatige wijze gewaarborgd.

Ingeval een gemeente niet in staat is gebleken om de verlangde kwaliteit te leveren, volgt een aanwijzing van de Waarderingskamer. Wordt deze aanwijzing niet opgevolgd, dan heeft de Waarderingskamer de

bevoegdheid om op kosten van de gemeente het project, of een deel daarvan, opnieuwte laten uitvoeren, zoals wij naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de verschillende fracties in het eindverslag thans toevoegen aan de sanctiemogelijkheden van die Kamer. Deze laatste bevoegdheid zullen wij, als gezegd, bij nota van wijziging in het wetsvoorstel opnemen.

De leden van de VVD-fractie, die met belangstelling hebben kennis–

genomen van de memorie van antwoord, vragen, evenals de leden van de PvdA-fractie, een nadere verduidelijking van onze stellingname met betrekking tot het door de Waarderingskamer uitgebrachte advies, met name met betrekking tot de voorkeur van de Waarderingskamer voor andere uitgangspunten en een andere rangschikking van de wettekst.

Wij vragen van deze leden begrip voor het feit dat wij hier volstaan met te verwijzen naar het advies en onze reactie daarop, die wij ter informatie aan de beide Kamers hebben gezonden. Als achtergrondinformatie voorts het volgende. De voorlopige Waarderingskamer heeft een advies

uitgebracht op het wetsvoorstel Wet WOZ zoals dat aan de Tweede Kamer is aangeboden. De uitgangspunten waarop het wetsvoorstel berust, zijn, zoals wij in de memorie van toelichting hebben aangegeven, onderwerp van uitvoerig vooroverleg geweest tussen de belanghebbende partijen, te weten de Belastingdienst, de VNG namens de gemeenten, de Unie van Waterschappen namens de waterschappen en het IPO. Dat vooroverleg is zeer intensief geweest en heeft betrekking gehad op alle in het

wetsvoorstel neergelegde bepalingen. Deze zijn door de overlegpartners alle vanuit hun eigen invalshoeken beoordeeld. Niet op alle punten bestond er volledige overeenstemming.

(7)

Desondanks is het gelukt een model voor te bereiden waarmee alle partners in het overleg zich konden verenigen. Dit is vastgelegd in een bestuurlijk overleg dat wij hebben gevoerd met de VNG, de Unie en het IPO om een bestuurlijk draagvlak tot stand te brengen. Dat model is voorts neergelegd in het onderhavige wetsvoorstel. Elke wijziging in de uitgangspunten, zo menen wij, vergt opnieuw overeenstemming in een bestuurlijk overleg; om die reden hebben wij ook de inhoud van de nota van wijziging, die op grond van de wensen van de Kamer in het

eindverslag is opgesteld, in het overleg gebracht.

Wat de andere rangschikking van de wetteksten betreft merken wij op dat daarmee - ook door de Waarderingskamer- geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Daar komt bij dat de desbetreffende bepalingen zijn overgenomen uit andere wetgeving (de Gemeentewet) en dat een andere formulering of een wijziging van de volgorde onzekerheden bij de burger kan oproepen, omdat dan de vraag kan opkomen of er wel hetzelfde mee wordt bedoeld.

De leden van de fractie van D66 brengen de verhouding tussen de WOZ-waarde en de vermogensbelasting ter sprake. Zij wijzen er terecht op dat voor de vermogensbelasting de toestand bij het begin van het kalenderjaar bepalend is voor de bepaling van de belastbare grondslag.

Zij menen een tegenstrijdigheid te ontwaren tussen het omschreven uitgangspunt voor de vermogensbelasting en de waardevaststelling voor vier jaren ingevolge de Wet WOZ.

Wij willen in dit verband voorop stellen dat de WOZ-waarde vooralsnog alleen overwogen wordt als uitgangspunt voor de waardering van de eigen woning en wel in die gevallen waarin de objectafbakening en de waarderingsgrondslag van de Wet WOZ overeenkomen met die van de desbetreffende heffingswet. In andere gevallen zal het bij voorbeeld nodig zijn bij de waardering rekening te houden met beperkte rechten en andere subjectieve factoren, welke in de WOZ-waarde niet tot uitdrukking komen.

Met betrekking tot de eigen woning in de vermogensbelasting is de meningsvorming nog niet afgesloten, maar zouden er, ondererkenning van inhoudelijke afwegingen die nog moeten worden gemaakt, op uitvoeringsgronden grote voordelen aan zijn verbonden de WOZ-waarde als basis te gebruiken.

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en D66 vragen naar de relatie tussen de aanpassing van het huurwaardeforfait en de voor een periode van vier jaren vastgestelde WOZ-waarde. Hierover willen wij het volgende opmerken.

In het bestuurlijk overleg is met het oog op bedoelde relatie een uniforme waardepeildatum per 1 januari 1995 overeengekomen.

Aangezien voor de WOZ-waarde met een dergelijke uniforme peildatum wordt gewerkt, kan die waarde het uitgangspunt zijn voor de formulering van een aanpassingsmechanisme voor het huurwaardeforfait. Dit aanpassingsmechanisme kan op een andere wijze werken dan de berekeningen die tot nu toe aan aanpassingen van het huurwaardeforfait ten grondslag hebben gelegen. Er wordt een indexeringsmechanisme opgezet dat uitgaat van een voor vier jaren gefixeerde WOZ-waarde. De voor het huurwaardeforfait relevante ontwikkelingen komen daarbij tot uiting in het netto forfait en de andere forfaits van de eigen–

woningregeling door indexering van de bruto huurwaarde met een huurindex en indexering van de kostenelementen met een prijsindex. Met deze indexering kan het huurwaardeforfait in combinatie met de WOZ zo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld, vooral wanneer de periodieke herijking van het huurwaardeforfait gaat samenvallen met de

WOZ-waardering.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9

(8)

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de D66-fractie bevestigen wij dat wij ervan uitgaan dat het wetsvoorstel geen toepassing zal vinden voor de heffing van vennootschapsbelasting en evenmin in de winstsfeer voor zover die valt onder de inkomstenbe–

lasting, noch voor andere aspecten van de heffing van inkomstenbe–

lasting. Evenzo zal de toepassing van de WOZ-waarde vooralsnog achterwege blijven bij andere rijksbelastingen, zoals de heffing van successierecht en van overdrachtsbelasting, omdat het met name voor de genoemde belastingen van groot belang is uit te gaan van de werkelijke, actuele waarde van de onroerende zaken. Daarbij zal bovendien veelal de noodzaak bestaan om rekening te houden met beperkte rechten en andere subjectgebonden factoren. Bij de huidige stand van zaken kan de

WOZ-waarde wel als indicatief gegeven van belang zijn, maar niet als bindende grondslag gelden. Om deze reden wordt binnen de rijksbelas–

tingen nog slechts een tot eigen-woningsituaties beperktetoepassing van de WOZ-waarde voorzien: situaties waarin een forfaitaire waardering van de eigen woning gerechtvaardigd is te achten.

Zoals hiervoor reeds naar voren is gekomen, kan de inspecteur, belast met de heffing van vennootschapsbelasting, de WOZ-waarde in daartoe aanleiding gevende gevallen wel hanteren als indicatief gegeven, doch niet als een rechtens vaststaande maatstaf voor de winstbepaling.

Hetzelfde geldt voor de belastingplichtigen die voor de vennootschaps–

belasting een beroep willen doen op de WOZ-waarde.

De Raad van State heeft aan het slot van onderdeel 4 van zijn advies, waarnaar deze leden verwijzen, tegen deze aanpak geen bezwaar geuit.

De Raad heeft op die plaats gereageerd op de vermelding in de memorie van toelichting van ons streven in de toekomst de WOZ-waarde meer frequent vast te stellen en eventueel correctiefactoren te ontwerpen om uiteindelijk tot een brede toepassing, direct of indirect, van de

WOZ-waarde te komen. De Raad heeft, op indirecte wijze, zijn scepsis ter zake tot uitdrukking gebracht. Zoals wij in het nader rapport hebben aangegeven, delen wij de scepsis van de Raad niet.

De leden van de D66-fractie vragen vervolgens naar de budgettaire consequenties die zouden optreden als de Wet WOZ niet van toepassing is op de rijksbelastingen.

Voor de uitvoeringskosten maakt het verschil als de Wet WOZ niet van toepassing is op de genoemde rijksbelastingen. In dat geval zou de Belastingdienst duurder uit zijn, omdat deze dan de waardering ten behoeve van de toepassing van het huurwaardeforfait en de vermogens–

belasting (eigen woning) moet uitvoeren. Voor de gemeenten en waterschappen treedt in die situatie geen besparing op; integendeel, zij moeten dan gezamenlijk ook het aandeel in de kosten dat in de voorge–

stelde regeling voor rekening van de Belastingdienst zal zijn, voor hun rekening nemen.

De leden van de fractie van D66 willen graag een reactie op de stellingen van de adviseursoverleggroep heffingen lagere overheden (AHLO). Ook willen zij een reactie op de door deze groep gedane wijzigingsvoorstellen.

De meeste onderwerpen die de AHLO aanvoert komen ook in andere vragen in het eindverslag tot uitdrukking. Dit zijn onderwerpen als het taxatieverslag, de jaarlijkse mogelijkheid tot indienen van bezwaar–

schriften, een raad van toezicht voor de Waarderingskamer en de samenstelling van de Commissie Klankbord van de Waarderingskamer.

Het eerste wijzigingsvoorstel van de AHLO betreft het instellen van een externe raad van toezicht. Naar aanleiding van een vraag met dezelfde strekking van de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie gaan wij in paragraaf 2.1. van deze nota nader op deze kwestie in.

Het tweede wijzigingsvoorstel van de AHLO betreft het in de wet opnemen van verplichtingen met betrekking tot het onderbouwen van een

(9)

taxatie. Wij zijn het in hoofdlijnen eens met de in dit wijzigingsvoorstel geformuleerde onderbouwing van een taxatie. Wij zijn echter van mening dat deze onderbouwing niet in de wet zelf opgenomen moet worden. De door de AHLO geformuleerde regels zal de Waarderingskamer zeker betrekken bij de opstelling van de waarderingsinstructie. De waarderings–

instructie krijgt de vorm van een algemene maatregel van bestuur. De eisen aan de onderbouwing zullen derhalve, zo zeggen wij toe, in de waarderingsinstructie worden opgenomen.

Het derde wijzigingsvoorstel betreft een nadere omschrijving van het begrip gerechtvaardigd belang in artikel 41. Wij zijn van mening dat een dergelijke omschrijving van dit begrip leidt tot een hogere drempel voor het verkrijgen van de geregistreerde vastgestelde waarde. Het voorstel kan ertoe leiden dat de gegevens alleen in beroepsprocedures de opgevraagd kunnen worden, hoewel het begrip gerechtvaardigd belang ruimer is. Wij komen hier in hoofdstuk 5 van deze nota op terug.

De leden van de SGP-fractie vragen in relatie tot de mogelijkheid van integraal gebruik van de waardebepaling in het kader van de Wet WOZ meer in het algemeen in hoeverre verdere stroomlijning van de verschil–

lende heffingen mogelijk is. Zij noemden in dit verband de complicerende factor van de gebruikersheffingen bij de onroerende-zaakbelastingen en het hanteren van de waarde in het economische verkeer als heffings–

maatstaf naast gecorrigeerde vervangingswaarde. In dit verband merken wij het volgende op.

Uitgangspunten voor de Wet WOZ zijn duidelijkheid, uniformiteit en doelmatigheid. Voor belastingen waarbij de waarde van een onroerende zaak een belangrijke rol speelt, achten wij het wenselijk dat die waarde zo veel mogelijk op dezelfde wijze wordt bepaald en op hetzelfde bedrag wordt vastgesteld.

Vooralsnog zal de op basis van deze wet vast te stellen waarde in ieder geval worden gebruikt voor de inkomstenbelasting (huurwaarde), waterschapsomslag gebouwd en de beide gemeentelijke onroerende–

zaakbelastingen en mogelijk ook voor de vermogensbelasting. Voor de afbakening van het te waarderen object is een keuze gemaakt uit de regelingen van de hiervoor genoemde belastingen. Daarbij blijkt dat de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen het meest verfijnde object–

afbakeningssysteem hanteren, doordat geobjectiveerde gebruiksgrenzen mede bepalend zijn voor de objectafbakening. Deze zijn mede bepalend voor de objectafbakening teneinde het belastingobject voor de eigenaar en de gebruiker gelijk te doen zijn. Alleen onder die voorwaarde kan de waardering van een belastingobject gelden voor de onroerende–

zaakbelasting van de zakelijk gerechtigden en die van de gebruikers van onroerende zaken.

Het is waar dat het objectafbakeningssysteem aanmerkelijk zou kunnen worden vereenvoudigd door aansluiting bij het fysieke object. Dit heeft echter een aantal ongewenste gevolgen voor de aanwijzing van de belastingplichtigen en het aantal beschikkingen. Dit kan als volgt worden toegelicht.

Indien het gebruik niet meer de objectafbakening bepaalt en hetfysieke object tot belastingobject wordt gemaakt, betekent dit dat verschillende gebruikers die delen van een fysiek object gebruiken (overigens met behoud van hun zelfstandigheid) en die geen band met elkaar hebben, de belastingschuld voor dat fysieke object moeten gaan verdelen. De

vereenvoudiging van de objectafbakeningsregeling kan dan tot onderlinge waarde– en aansprakelijkheidsgeschillen leiden. Dat achten wij

ongewenst. Een soortgelijke situatie heeft in de onroerende–

zaakbelastingen bij voorbeeld voor studentenwoningen, waar immers ook verschillende onafhankelijke gebruikers een belastingobject delen, problemen veroorzaakt. Dit probleem hebben wij overigens bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9

(10)

materiële belastingbepalingen kunnen wegnemen door de eigenaar/

verhuurder in dit kader belastingplichtig voor de onroerende–

zaakbelastingen te maken. Het wetsvoorstel Invoeringswet van genoemd wetsvoorstel is thans aanhangig bij de Eerste Kamer.

Met betrekking tot de mogelijke consequentie dat de gebruikersheffing van de onroerende-zaakbelasting dan niet langer kan worden gehand–

haafd, merken wij op dat wij in het kader van dit wetsvoorstel geen bestaande heffingsmogelijkheden willen laten vervallen.

Voorts merken wij op dat de ficties die de gemeentelijke onroerende–

zaakbelastingen hun objectieve karakter geven inderdaad niet in alle gevallen gelden voor de rijksbelastingen. Zoals wij reeds eerder in deze nota hebben aangegeven, zal in die gevallen niet automatisch kunnen worden uitgegaan van de WOZ-waarde.

1.2. Exacte waardebepaling versus waardeklassen

De leden van de CDA-fractie achten hun vragen inzake het al dan niet hanteren van waardeklassen nog niet afdoende beantwoord en stellen enige aanvullende vragen.

In antwoord daarop merken wij op dat de waardevaststelling ingevolge de Wet WOZ inderdaad, buiten de gemeentelijke en de waterschaps–

belastingen, ook toepassing zal vinden op het terrein van de rijksbelas–

tingen. Zoals we in paragraaf 5.4. van de memorie van toelichting hebben uiteengezet, dient in het kader van de heffing van rijksbelastingen in het algemeen uitgegaan te worden van een actuele, in een bedrag uitgedrukte waarde. Tevens hebben we aangegeven te zullen onderzoeken hoe aan de WOZ-waarde een breder toepassingsgebied kan worden gegeven door verhoging van de frequentie van de waardevaststelling of door het ontwikkelen van correctiefactoren. Een dergelijke ruimere toepassing kan slechts plaatsvinden indien de waarde van onroerende zaken wordt uitgedrukt in een bepaald bedrag; indeling in een waardeklasse is niet bruikbaar. Zou het in dit wetsvoorstel voorgestelde waarderingssysteem vervangen worden door een indeling in waardeklassen, dan zou dit derhalve de verbreding van het toepassingsgebied van de Wet WOZ onmogelijke maken en zou de thans voorziene toepassing opnieuw moeten worden bezien.

Wij verwachten niet dat de waardering op een bedrag in plaats van een indeling in waardeklassen tot een groter aantal bezwaarschriften zal leiden. Zoals wij in de memorie van antwoord hebben vermeld, zien wij in het gegeven dat in de jaren 1987 tot en met 1991 in slechts 2% van de gevallen een vermindering op aanslagen onroerende-zaakbelastingen is toegepast, waarbij de bezwaren ook op andere kwesties dan de

waardering sloegen, een indicatie dat het aantal bezwaren betrekkelijk gering zal zijn. Een recenter gegeven, dat in dezelfde richting wijst, betreft de ervaring die de Belastingdienst inmiddels heeft opgedaan met de herwaarderingsactie van woningen ten behoeve van het huurwaarde–

forfait. Op een aantal schattingen van 380 000 is in ongeveer 13 500 gevallen (ca. 3,5%) een reactie gekomen; deze zullen ongetwijfeld slechts in een deel van de gevallen tot een neerwaartse bijstelling van de waarde leiden. Indien men daarbij bedenkt dat het hierbij als het ware om een inhaalslag ging, plaatsvindend na een periode van prijsstijging, lijkt het alleszins verantwoord om er gemiddeld genomen van uit te gaan, zoals ook in de memorie van antwoord (blz. 24) is gedaan, dat in 2% van de gevallen een bezwaar zal worden ingediend dat tot vermindering zal leiden. Op grond van het vorenstaande verwachten wij voorts niet dat daarnaast nog een belangrijk aantal «kansloze» bezwaarschriften zal worden ingediend.

De leden van de CDA-fractie willen graag vernemen hoe de situatie met betrekking tot de waardebepaling van onroerende zaken in de ons omringende landen is.

(11)

Wij kunnen geen algemeen geldende schets geven van de waardebe–

paling in de ons omringende landen, omdat deze zeer verschillend geschiedt. Ter illustratie van deze verschilien zullen wij een korte schets geven van de situatie in de Bondsrepubliek Duitsland en in het Verenigd Koninkrijk.

In Duitsland bestaan er verschillende wettelijk geregelde systemen voor de waardebepaling. In het kader van de wetgeving op het terrein van de bouw (Baugesetzbuch) is een gedetailleerd systeem van waardebepaling geregeld met daarbij officiële registraties van marktprijzen (Kaufpreissamm–

lungen). Deze waardebepaling is vooral van belang voor het bepalen van prijzen bij de gronduitgifte voor de bouw. Deze gedetailleerde en

gecontroleerde registraties van marktprijzen spelen ook bij andere systemen van waardebepaling een belangrijke rol.

Voor de belastingheffing (Grundsteuer) wordt ook gebruik gemaakt van deze registraties. De Grundsteuer betrekt overeenkomstig de gemeente–

lijke onroerende-zaakbelastingen in Nederland alle onroerende zaken in de heffing, dus niet alleen «grond» zoals de naam wellicht doet

vermoeden. Voor de Grundsteuer vindt in beginsel eenmaal per zes jaar een herwaardering plaats. Deze waardegegevens worden door de lokale overheden gebruikt voor de «Grundsteuer», maar ook andere overheden maken gebruik van dit waardegegeven. De waarde wordt gebruikt voor het «huurwaardeforfait», de vermogensbelasting en voor successie–

rechten.

De situatie in het Verenigd Koninkrijk is in 1993 ingrijpend veranderd na de bezwaren gerezen rond de «poll tax». De gemeentelijke belastingen zijn nu gedeeltelijk gebaseerd op de waarde van het onroerend goed en gedeeltelijk op het aantal (volwassen) inwoners van een woning. Voor de waarde van woningen zijn alle woningen ingedeeld in acht waarde–

klassen. De herwaardering heeft plaatsgevonden naar de waarde–

peildatum 1 april 1991. Er wordt voorlopig geen herwaardering voorzien.

De leden van de PvdA-fractie wensen een verduidelijking rond het vraagstuk van de getaxeerde waarde, gehanteerde waarden en waarde–

klassen. Zij zijn van mening dat de schattingsmarge van een waarde moet leiden tot terughoudendheid bij het verabsoluteren van een waarde.

Vervolgens geven deze leden een schets van de huidige toegepaste taxatie-technieken om de problemen van de schattingsmarge opte lossen, gevolgd door een weergave van de bij hen ontstane indruk van wat met het wetsvoorstel wordt beoogd. Deze weergave is zo correct en bondig geformuleerd, dat wij van mening zijn haar niet te kunnen verbeteren.

De leden van de PvdA-fractie vinden het aangevoerde «principiële»

bezwaar tegen waardeklassen weinig overtuigend. De belasting wordt immers slechts fictief op de ondergrens van een klasse toegepast, dat zou evengoed op het midden van de klasse kunnen. Deze leden vinden het derhalve een zakelijke vraag om een evenwicht te vinden tussen de grootte van de waardeklassen en de pretentie nauwkeurig te taxeren.

Inderdaad kan de vraag naar het evenwicht tussen de grootte van de waardeklassen en de pretentie van een nauwkeurige waardebepaling als zakelijk gekenschetst worden. Bij de heffing van belastingen spelen echter ook andere elementen een rol, zoals rechtvaardigheid, redelijkheid en billijkheid. Daaruit vloeit voort dat wij er naar streven iedereen niet meer, maar ook niet minder belasting te laten betalen, dan hij op grond van zijn inkomen of vermogen verschuldigd is. In een waardeklassestelsel en met een heffing berekend over het midden van die klasse, wordt degene met een onroerende zaak onder in die klasse benadeeld. Hij moet te veel betalen, en dat voor vier a vijf heffingen. Daar staat tegenover dat degene met een object boven in de klasse wordt bevoordeeld.

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9 11

(12)

Wat de strategische redenen betreft die sommige gemeenten ertoe zouden brengen om te laag te waarderen, merken wij op, dat de Wet WOZ mede is opgezet om daaraan een eind te maken, voor zover er nog sprake van is. De in het verleden voorkomende te lage waardering door

gemeenten en de daardoor bij de belastingplichtigen opgeroepen onduidelijkheid, rekenen wij tot de knelpunten die een wet waarin de waardebepaling wordt geüniformeerd, gewenst maken. Het rapport van de RAVI uit oktober 1985 «Onroerend goed gewaardeerd» concludeert dat vooral het feit dat de burger voor hetzelfde object met verschillende waarden wordt geconfronteerd, voor de burger absoluut ondoorzichtig is.

De Wet WOZ, en het daarin opgenomen systeem van controle door de Waarderingskamer, voorkomt dat gemeenten te laag (of te hoog) waarderen.

Overigens vloeiden lage waarderingen, zoals de leden van de

PvdA-fractie in hun stellingen over de natuurlijke schattingsmarge zelf al suggereren, voort uit de wens het aantal bezwaarschriften, althans de kans op succes daarvan, te beperken, niet uit de wens de ingezetenen te bevoordelen wat het betalen van belasting betreft.

Met betrekking tot het zo nauwkeurig mogelijk benaderen van de actuele waarde merken wij op dat een jaarlijkse waardering voorshands nog niet tot de mogelijkheden behoort. Wel is, zoals gezegd, in het recent gevoerde bestuurlijk overleg gebleken dat een uniforme peildatum per 1 januari 1995 bereikbaar is. Voor de onroerende-zaakbelastingen en de waterschapsheffingen is een actuele waarde overigens inderdaad minder relevant, omdat dit omslagheffingen zijn, waarvan de te realiseren opbrengst te voren bekend moet zijn evenals de totale waarde van de belastingobjecten opdat voor de aanvang van het belastingjaar de tarieven kunnen worden vastgesteld.

1.3. Kerkgebouwen en de gecorrigeerde vervangingswaarde

De leden van de fracties van CDA, D66 en SGP hebben vragen gesteld omtrent de toepassing van de gecorrigeerde vervangingswaarde bij kerken.

Wij willen op deze plaats gaarne voldoen aan het verzoek nogmaals te bevestigen dat voor de toepassing van de gecorrigeerde vervangings–

waarde in het kader van de Wet WOZ de berekening ervan niet anders kan zijn dan in het kader van de gemeentelijke onroerende-zaakbelastingen, zoals die is beoogd bij de wetswijziging van 1982. De Wet WOZ is immers bedoeld als een kaderregeling voor verschillende belastingen, waarin de thans voor de onroerende-zaakbelastingen geldende waardebegrippen als uitgangspunt voor de waardering zijn gekozen.

Grote zorg en onrust spreken uit de vragen die zijn gesteld omtrent de waardering van gebouwen bestemd voor de openbare eredienst. Gaarne zijn wij bereid om de systematiek van waardering van gebouwen bestemd voor de openbare eredienst toe te lichten.

De waardering van gebouwen bestemd voor de openbare eredienst is van belang voor de waterschappen die (behoudens facultatieve vrijstel–

lingen) de waterschapsomslag gebouwd heffen ter zake van deze gebouwen. De waterschapsomslag ter zake van gebouwde onroerende zaken werd vroeger geheven naar de zogeheten bog-waarde (belastbare opbrengst gebouwd). Deze heffingsmaatstaf is bij de inwerkingtreding van de Waterschapswet in 1992 vervallen, doch kent een overgangs–

termijn tot 1 januari 1995. Na dittijdstip zal de heffingsmaatstaf de waarde in het economische verkeer zijn, ontleend aan de onroerende–

zaakbelastingen.

Daarnaast is de waardering van gebouwen bestemd voor de openbare eredienst van belang in het kader van de gemeentelijke onroerende–

zaakbelastingen. Deze is echter uitsluitend nodig indien de in de Gemeen–

tewet neergelegde zogenoemde kerkenvrijstelling niet van toepassing is.

(13)

Als wij in het hiernavolgende spreken over kerkgebouw doelen wij op alle gebouwen die bestemd zijn voor de openbare eredienst en openbare bezinningsbijeenkomsten, dus ook bij voorbeeld op moskeeën en synagogen.

De waardering van kerkgebouwen voor de onroerende-zaakbelastingen geschiedt als volgt.

De grond wordt gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer, bij voorbeeld de uitgifteprijs van gemeentegrond, rekening houdend met de bestemmingsmogelijkheden.

De waarde van het kerkgebouw wordt gesteld op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Daartoe wordt in eerste instantie de actuele kostprijs berekend van het neerzetten van een identiek gebouw met de huidige bouwtechnieken. Op de aldus berekende vervangingswaarde worden factoren voor technische en functionele veroudering toegepast.

De factor technische veroudering wordt berekend door de technische resterende levensduur in relatie te zien tot de algehele levensduur, rekening houdend met de restwaarde. De factor functionele veroudering (waarin ookeconomische veroudering is begrepen) wordt berekend door het bestaande gebouw te vergelijken met een gebouw dat thans neergezet zou worden naar de huidige inzichten wat omvang en functionaliteit betreft en met de huidige bouwtechnieken. Voor kerkgebouwen zou dat in bepaalde gevallen een kleiner en soms een veel kleiner gebouw

betekenen zowel wat de oppervlakte als wat de hoogte betreft. Het verschil tussen het nieuwe identieke gebouw en het fictieve moderne gebouw is een belangrijke component van de afschrijving wegens

functionele veroudering. Voorts kunnen andere economische factoren een rol spelen zoals excessief hoge onderhoudskosten. Uit deze systematiek volgt dat de structurele ontwikkelingen in de omvang van het kerkbezoek een waardedrukkend effect hebben voor kerkgebouwen.

De waardering van monumentale kerkgebouwen geschiedt op dezelfde wijze als hiervoor aangegeven, zij het dat bij monumenten het tijds–

verloop tussen omvangrijke restauraties een belangrijk aanknopingspunt geeft voor de technische levensduur.

Met betrekking tot de functionele dan wel economische veroudering van monumentale kerkgebouwen merken wij het volgende op. Indien een onroerende zaak uitsluitend een functie heeft als monument, zal de functionele veroudering in het algemeen niet groot zijn. De gebruiks–

waarde van het monument voor de eigenaar zelf zal afhangen van de exploitatiemogelijkheden van het monument. Exploitatie– of instand–

houdingssubsidies worden daarbij meegewogen.

Voorts merken wij op dat de waarde in economische zin die een monumentale kerk voor de eigenaar vertegenwoordigt, niet hoger is vanwege het monumentale karakter van het kerkgebouw, met dien verstande dat deze waarde ten minste de objectieve verkoopwaarde zal bedragen. Anders gesteld, de esthetische of cultuur-historische waarde zal in dergelijke gevallen niet bijdragen aan de economische waarde van het monument. Wel dient te worden bedacht dat het monumentale karakter zal kunnen bijdragen aan de objectieve verkoopwaarde, welke als directe opbrengstwaarde in elk geval het minimum van de economische waarde voor de eigenaar zal bedragen.

De door de leden van de GPV-fractie gevraagde indicatie van de waarde van belangrijke monumentale kerkgebouwen kunnen wij niet geven.

Waarderingen van individuele belastingobjecten behoren wij niet bekend te maken.

Wij willen nadrukkelijk afstand nemen van de visie - zoals deze

doorklinkt in de beschouwingen van de leden van de fracties van het CDA en de SGP dat de gecorrigeerde vervangingswaarde maximaal kan bedragen hetgeen de eigenaar opnieuw zou kunnen investeren in een vervangend gebouw dat voor hem dezelfde functie vervult. Een dergelijke

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9 13

(14)

individuele relatie tussen de onroerende zaak en de investeringscapaciteit van zijn eigenaar is niet te rijmen met het objectieve karakter van dit waardebegrip. Wel kan van invloed zijn - zoals eerder beschreven en door de Hoge Raad bevestigd in het zogenoemde Veendam-arrest - dat in de branche of in de samenleving een conjunctureel dan wel structureel lagere behoefte aan de omvang van het object bestaat, zodat over de gehele linie genomen men slechts bereid is tot de benodigde lagere capaciteitsbehoefte te investeren.

Met de beantwoording van de door de leden van de CDA-fractie in dit kader gestelde vraag omtrent de waarderingsinstructies kunnen wij kort zijn. De bij algemene maatregel van bestuur te geven waarderings–

instructies voor kerkgebouwen zullen in overeenstemming zijn met de in het hiervoor geschetste waardebegrip besloten regels.

De in het vorenstaande neergelegde lijn hebben wij besproken met vertegenwoordigers van de Commissie kerkelijke gebouwen van het Interkerkelijk contact in overheidszaken.

1.4. Relatie met het woningwaarderingsstelsel

De leden van de PvdA-fractie hebben de indruk dat er een misverstand bestaat over de relatie tussen de waardering van woningen in het kader van de Wet WOZ en het stelsel voor de beoordeling van reële huurprijzen.

Bij de beantwoording van de vraag van deze leden, gesteld in het voorlopig verslag, zijn wij ingegaan op de rol die het stelsel voor de beoordeling van huurprijzen kan spelen bij het waarderen van woningen in het kader van de Wet WOZ. Hierbij hebben wij aangegeven dat wij van mening zijn dat een dergelijk stelsel geen rol kan spelen voor de

waardering van woningen naar de waarde in het economische verkeer.

Naar wij uit het eindverslag begrijpen, willen de leden van de

PvdA-fractie ook inzicht in de mogelijkheden om een vastgestelde waarde in het kader van de Wet WOZ te gebruiken bij de behandeling van een huurgeschil. Zij zijn van mening dat dit gebruik van de vastgestelde waarde aansluit bij de huidige beleidslijn ten aanzien van het huurbeleid, dat er op gericht is om de huren zoveel mogelijk marktgericht te laten zijn.

In hoeverre de intentie bestaat de WOZ-waarde in dezen te gebruiken is een vraag die in eerste instantie behoort tot de verantwoordelijkheid van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Nadere gedachtenvorming daaroverzal kunnen plaats–

vinden in het kader van de discussie over het volkshuisvestingsbeleid.

Op deze plaats willen wij wel opmerken dat de huidige formulering van artikel 1 van de Wet WOZ een dergelijk gebruik van de waardegegevens niet toestaat. Indien het voor het volkshuisvestingsbeleid wenselijk zou zijn om de waardegegevens voor dit doel te gebruiken, moet beoordeeld worden of het toepassingsgebied van de Wet WOZ voor dat doel kan worden uitgebreid. Een dergelijk verzoek om uitbreiding van de

toepassing van de Wet WOZ kan ook uit andere beleidsterreinen komen.

Een dergelijke uitbreiding zou - indien mogelijk en wenselijk - echter uitsluitend door middel van wetswijziging kunnen worden gerealiseerd.

2. De decentrale organisatie van de waardebepaling 2.1. De bevoegdheid van de Waarderingskamer

De leden van de CDA-fractie plaatsen vraagtekens bij de effectiviteit van hettoezicht, mede gelet op de samenstelling van de Waarderingskamer.

Ook vragen zij naar het effect van een aanwijzing als het gaat om

stelselmatig te laag waarderen van woningen. Zij vragen voorts naar een oplossing voor mogelijke belangenverstrengeling tussen de positie van de gemeenten als uitvoerders van de wet en de positie van de gemeenten binnen de Waarderingskamer.

(15)

Wanneer de Waarderingskamer een aanwijzing geeft aan een gemeente, gebruikt zij een in bestuurlijke kringen als zwaar ervaren middel om foutief handelen te corrigeren. Zij besluit tot een aanwijzing bij gewone meerderheid van stemmen. Gemeenten hebben geen

meerderheid in de Waarderingskamer. Zij hebben zes vertegenwoordigers in de Waarderingskamer, die met inbegrip van de onafhankelijke voorzitter - na de reeds in het begin van deze nota gememoreerde uitbreiding met twee onafhankelijke deskundigen (zie ook hierna) - in totaal uit vijftien

leden bestaat. In het geval waarin een gemeentelijke vertegenwoordiger zou moeten stemmen over een aanwijzing aan de gemeente waar hij bestuurlijk dan wel ambtelijk werkzaam is, moet hij bij de voorzitter van de Waarderingskamer een beroep doen op het verschoningsrecht omdat zijn onpartijdigheid in het geding is. Bij de behandeling van het voorstel voor een aanwijzing is het lid dan niet aanwezig en neemt het geen deel aan de stemming. Overigens wijzen wij in dit verband ook op artikel 2:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. In een dergelijke situatie

beschikken de gemeenten slechts over een derde deel van de stemmen.

Indien de stemmen staken is de stem van de voorzitter doorslaggevend.

Voor de veronderstelde belangenverstrengeling is derhalve naar onze mening een afdoende regeling getroffen.

Indien een gemeente stelselmatig te laag - of te hoog - heeft gewaar–

deerd, betekent dit dat herstel van de waardering moet volgen. Gebeurt dat niet, dan kunnen er geen waardebeschikkingen worden vastgesteld en verzonden. De gemeente kan dan ook geen onroerende-zaakbelastingen heffen, terwijl ook de waterschappen en Belastingdienst niet over een WOZ-waarde beschikken ten behoeve van hun belastingen. Voor het geval de gemeente weigert de waarden te herzien - ook na een aanwijzing - zullen wij, zoals hiervoor gezegd naar aanleiding van de zorg hieromtrent die de leden van diverse fracties hebben uitgesproken, bij nota van wijziging in het wetsvoorstel opnemen dat dan als ultimum remedium de Waarderingskamer zelf de herwaardering opnieuw kan laten uitvoeren.

Wij zijn van mening dat hiermee een sluitende regeling is getroffen om stelselmatige onder– of overwaardering te voorkomen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts naar meer duidelijkheid over de formele positie, de samenstelling en de taken en bevoegdheden van de Commissie Regelgeving en Controle en de Commissie Klankbord. Voorts vragen zij naar de status van het advies van deze commissies en naar de criteria op basis waarvan beide commissies worden samengesteld.

Met betrekking tot de taken en bevoegdheden van commissies heeft de Waarderingskamer een reglement vastgesteld. Leden van commissies worden voorgedragen door de leden van de Waarderingskamer. De voorzitter van de Waarderingskamer benoemt de leden van een commissie uit de voorgedragen kandidaten. Uit de benoemde leden benoemt de voorzitter van de Waarderingskamer een voorzitter van de commissie. Dit geldt niet voor de leden van de Commissie Klankbord. De leden van de Commissie Klankbord worden door de Waarderingskamer benoemd. De secretaris van de Waarderingskamer is voorzitter van deze commissie.

Bij de samenstelling van commissies wordt onder meer gelet op deskundigheid en op regionale spreiding. Met betrekking tot de

Commissie Klankbord wordt gelet op de belangen van de gebruikers van het waardegegeven, de uitvoering van de waardebepaling en de gevolgen voor de belastingplichtigen.

De commissies adviseren de Waarderingskamer op de hen toebedeelde beleidsterreinen. Van bindende advisering is geen sprake. De

Waarderingskamer beslist.

De leden van de CDA-fractie merken op, dat er, naast de hiervoor genoemde commissies van de Waarderingskamer, sprake is van bestuurlijk overleg. Zij vragen naar de deelnemers aan het bestuurlijk

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9 15

(16)

overleg en de status van dit overleg. Er wordt gevraagd welke zaken hier worden afgedaan en hoe de besluitvorming zich verhoudt tot de besluit–

vorming in de Waarderingskamer en in de Commissie Regelgeving en Controle en de Commissie Klankbord.

De Wet WOZ betreft het belastinggebied van drie overheidslagen, namelijk het rijk, de gemeenten en de waterschappen. Deze drie partijen werken eendrachtig samen in het kader van de Wet WOZ. Voor de bespreking van en onderlinge afstemming ter zake van de in het

wetsvoorstel Wet WOZ geregelde onderwerpen is een bestuurlijk overleg ingesteld. Voorafgaand aan de indiening van het voorstel van wet heeft er bestuurlijk overleg plaatsgevonden tussen bestuurders van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en van de Unie van Waterschappen met de Staatssecretarissen van Financiën en van Binnenlandse Zaken. In dit bestuurlijk overleg zijn de hoofdlijnen van het voorstel van wet overeen–

gekomen. De Unie en de VNG hebben voortdurend teruggekoppeld naar alle aangesloten waterschappen respectievelijk gemeenten, zodat er voor het wetsvoorstel een breed bestuurlijk draagvlak is ontstaan.

De besluitvorming van het bestuurlijk overleg is van belang bij de interpretatie en evaluatie van de afspraken die partijen gemaakt hebben.

De voorbereiding van de regelingen voor de uitvoering van de Wet WOZ vindt conform die afspraken plaats in het kader van de Waarderingskamer en de daaronder ressorterende commissies.

De leden van de CDA-fractie achten het toezicht door de Waarderings–

kamer niet onafhankelijk, gezien de samenstelling van de Waarderings–

kamer. Naar hun mening kan door middel van het benoemen van een

«kroonlid» deze situatie verbeterd worden.

Zoals eerder aangegeven, komen wij aan deze wens tegemoet door de Waarderingskamer met twee onafhankelijke leden uitte breiden.

De leden van de CDA-fractie vinden de wijze van kostenvergoeding aan de gemeenten alsmede de kostentoerekening naar de afnemers ondui–

delijk.

De regels betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet, worden bij of krachtens algemene

maatregel van bestuur gesteld. De Waarderingskamer bereidt momenteel deze regels voor. In deze regels kunnen twee elementen onderscheiden worden, namelijk het bepalen van de hoogte van de kosten per gemeente en de manier waarop deze aan de gemeente worden vergoed. De

Vereniging van Nederlandse Gemeenten is evenals de Unie van Water–

schappen betrokken bij de voorbereiding van deze regels.

Voor de Belastingdienst zijn de financiële consequenties geschetst bij de budgettaire consequenties in de memorie van toelichting. In de

uitvoeringsregels zullen wij ook aangeven op welke wijze deze vergoeding aan de gemeenten wordt betaald. In de memorie van antwoord hebben wij reeds aangegeven dat de Waarderingskamer momenteel onderzoekt hoe de kostenvergoeding kan worden geregeld.

Voordat wij over de kostenvergoeding een definitief standpunt innemen, wachten wij de resultaten van het onderzoek af dat de Waarderingskamer hiernaar uitvoert. De Waarderingskamer zal ons hierover waarschijnlijk in maart een voorstel doen. Zij presenteert bij dit voorstel tevens een rekenmodel aan de hand waarvan de gemeenten de kosten kunnen bepalen. In dit rekenmodel geldt voor een aantal onder–

delen van de waarderingswerkzaamheden een normbedrag. Naar de verwachting die wij reeds hebben uitgesproken in de memorie van antwoord, wordt voor de wijze van verrekening voorshands aangesloten bij het systeem van verrekening zoals dat nu tussen gemeenten en waterschappen wordt gehanteerd. Dit betekent dat de Belastingdienst en de waterschappen van iedere gemeente waarvan zij gegevens geleverd

(17)

krijgen, jaarlijks een nota ontvangen voor de bijdrage in de kosten die in dat jaar zijn gemaakt.

Voor de wijze van kostenvergoeding moet bedacht worden dat niet alle gemeenten in één waterschapsgebied liggen, zodat verschillende

waterschappen een vergoeding betalen aan één gemeente. Op de geschetste wijze kan worden bereikt dat elke afnemer een vergoeding betaalt voor de kosten die ten behoeve van hem gemaakt worden.

De wijze van kostentoerekening en –verrekening zal na twee jaren geëvalueerd worden. Wij zijn van oordeel dat op deze wijze met de kostenvergoeding alsmede de kostentoerekening een goede start gemaakt kan worden.

De leden van de CDA-fractie merken op dat het toezicht op de Waarderingskamer zelf inhoudelijk geschiedt door de Minister van Financiën via nog op te stellen algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. Het financiële toezicht is alleen preventief. Deze leden achten gelet op de positie van de Waarderingskamer ook op dit punt een taak weggelegd voor de Minister van Financiën.

In antwoord op deze vraag stellen wij vast dat de Minister van Financiën politiek verantwoordelijk is voor alle zaken die de Waarderingskamer betreffen. Dit wordt in de Wet WOZ zelf uitdrukkelijk bevestigd door de aanwijzingsbevoegdheid die de minister heeftten aanzien van de Waarderingskamer. Om inhoud te geven aan deze verantwoordelijkheid voor het functioneren van de Waarderingskamer heeft ook een adviserend lid vanuit het Ministerie van Financiën zitting in de Waarderingskamer.

Bovendien wordt de jaarrekening gecontroleerd door een onafhanke–

lijke accountant en te zamen met het jaarverslag jaarlijks vóór 1 mei van het volgend jaar aan de Minister van Financiën aangeboden. Er is dus ook sprake van toezicht achteraf.

De leden van de CDA-fractie vragen om een vollediger antwoord op de door hen in het voorlopig verslag gestelde vraag naar de competentie van de Waarderingskamer in geval van geschillen.

Wat de geschillenbeslechting door de Waarderingskamer zelf betreft - het ziet hier op geschillen tussen het college van burgemeester en wethouders en een afnemer-wijzen wij onder meer naar hetgeen wij in antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie bij artikel 11 van het wetsvoorstel in deze nota hebben gesteld. Bij de in artikel 11 bedoelde geschillen is de Waarderingskamer evenwel zelf geen partij, doch arbiter.

Dat de Waarderingskamer zelf partij bij een geschil kan zijn is niet

uitgesloten. In de memorie van antwoord hebben wij daar al op gewezen.

Zo kan er een geschil ontstaan tussen de Waarderingskamer en een gemeente, bij voorbeeld indien de Waarderingskamer gebruik maakt van haar in artikel 21 van het wetsvoorstel gegeven bevoegdheid om ter uitvoering van de wet het college van burgemeester en wethouders aanwijzingen te geven. Voor dergelijke en andere geschillen, eventueel met een afnemer - al is anders dan is gesuggereerd in de memorie van antwoord bij nader inzien niet direct een voorbeeld voorhanden - biedt het wetsvoorstel zelf geen procedure. Dat betekent dat dan voor zover het geschil zich daartoe leent - de gang naar de civiele rechter openstaat. We hopen met dit antwoord de vraag van de leden van de CDA-fractie thans wel afdoende te hebben beantwoord.

Wat betreft de mogelijkheid van een geschil tussen de Waarderings–

kamer en een individuele gemeente indien een gemeente weigert een door de Waarderingskamer gegeven aanwijzing op te volgen, stellen wij voor, zoals wij in de inleiding reeds aangaven, de bevoegdheid van de Waarderingskamer uit te breiden. Bij nota van wijziging zal aan de Waarderingskamer de bevoegdheid worden gegeven om op kosten van de in gebreke blijvende gemeente de aanwijzing te laten uitvoeren. Het spreekt vanzelf dat alleen de kosten van een waardering die de toets van

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9 17

(18)

verlangde kwaliteit heeft doorstaan, aan de afnemers in rekening gebracht kan worden.

Bij de tegelijk met de memorie van antwoord ingediende nota van wijziging is reeds voorzien in de mogelijkheid dat de Waarderingskamer de kosten die verbonden zijn aan de geschillenbeslechting in rekening kan brengen aan de partijen die een geschil hebben voorgelegd. De

Waarderingskamer kan beslissen dat de kosten die door partijen zijn gemaakt, worden gedragen door de in het ongelijk gestelde partij.

Ook de leden behorende tot de PvdA-fractie zijn niet gerustgesteld door het antwoord in de memorie van antwoord op vragen van andere fracties naar de wijze waarop de Waarderingskamer een geschil met een

gemeente op kan lossen. Wij spreken het vertrouwen uit deze

ongerustheid weg te hebben kunnen nemen met de aanvullende bepaling zoals hiervooromschreven. Voorts vragen zij bij welke afwijkingsmarge de Waarderingskamer zou moeten ingrijpen in de richting van een gemeente.

De Waarderingskamer heeft een zestal kwaliteitskenmerken vastgelegd die bij de beoordeling van de vastgestelde waarden worden gebruikt.

Deze zes kwaliteitskenmerken zijn correcte objectafbakening, taxaties op marktniveau, juiste onderlinge waardeverhoudingen, volledige onder–

bouwing van taxaties, tijdige beschikbaarheid en zorgvuldigheid en openbaarheid bij de uitvoering van de waardebepaling. De beoordeling ten opzichte van het marktniveau vormt daarmee slechts één van de onderdelen van hettoezicht.

De leden van de PvdA-fractie vinden het een bezwaar dat particuliere taxateurs voor verschillende opdrachtgevers hetzelfde object moeten taxeren, omdat al naar gelang het doel van de taxatie een andere waarde zou kunnen worden bepaald. Zij vragen waarom wij van mening zijn dat er geen negatieve invloed op de kwaliteit van de waardering is vanwege de dubbelrol van particuliere taxateurs.

Wij zijn van mening dat bij de inschakeling van particuliere taxateurs van een dubbelrol geen sprake is. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de waardebepaling en voor de waardevaststelling en daarmee ook voor het besluit om externe taxateurs aan te stellen. Deze zijn dan uiteraard gebonden aan de wettelijke bepalingen, de waarderings–

instructie, de gemeentelijke werk-instructie en dergelijke, omdat zij in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de gemeente opereren.

Doordat de door de Waarderingskamer geformuleerde vakbekwaamheids–

eisen ook op hen van toepassing zijn, is verzekerd dat zij op de hoogte zijn van deze regels en van de jurisprudentie ter zake. Door de toetsing van de taxaties door de eenheden registratie en successie in opdracht van de Waarderingskamer wordt de kwaliteit verder gewaarborgd.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de statistische berekeningen in relatie tot het peilpuntennet.

Het peilpuntennet wordt voornamelijk gehanteerd bij woningen. Het wordt gevormd door woningen die rond de peildatum zijn verkocht en waarvan de transactiegegevens na toetsing aan de markt representatief worden geacht voor andere, vergelijkbare woningen. Ook woningen waarvan langs andere weg een waarde met voldoende nauwkeurigheid is vastgesteld, kunnen in het peilpuntennet worden opgenomen.

Met betrekking tot de vergelijkbare woningen wordt de mate van vergelijkbaarheid betrokken bij het oordeel over de waarde van die woning. Het peilpunt is daarmee een ijkpunt voor de waardebepaling van vergelijkbare woningen, welke waardebepaling overigens voor elke woning afzonderlijk plaatsvindt. Doordat met een peilpuntennet wordt gewerkt, is een gemeente in staat om de onderlinge waardeverhoudingen

(19)

in kaart te brengen. Het werken met een peilpuntennet betekent tevens dat niet elk object ter plaatse inwendig behoeft te worden opgenomen.

Ten behoeve van het toezicht door de Waarderingskamer is de gemeente verplicht bepaalde kengetallen op te geven aan de hand waarvan de kwaliteit van de waardebepaling kan worden vastgesteld. Dit zal de basis zijn voor het bepalen van de omvang van de steekproefsge–

wijze controle door de eenheden registratie en successie van de Belasting–

dienst.

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de werkzaamheden van het secretariaat van de Waarderïngskamer.

Het secretariaat van de Waarderingskamer bestaat momenteel uit 9 formatieplaatsen. De secretaris heeft de leiding van het bureau. Het secretariaat kent drie afdelingen, namelijk een stafafdeüng, een afdeling toezicht en een afdeling regelgeving.

Het hoofd van de afdeling toezicht wordt bijgestaan door twee medewerkers, een medewerker analyse taxatiemethoden en een

medewerker gegevensanalyse. Deze afdeling is belast met het beoordelen van de plannen van aanpak van gemeenten en het doen van voorstellen voor steekproefsgewijze controles. Op deze afdeling worden ook de kwaliteitskengetallen ontwikkeld.

Het hoofd van de afdeling regelgeving en een fiscaal-juridisch

medewerker zijn belast met het vertalen van voorstellen op de terreinen van waarderingsinstructie, gegevensuitwisseling en kostenverrekening in regelgeving. Daarnaast worden door deze afdeling de nadere regels op het terrein van de uitvoering van de waardebepaling als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van het wetsvoorstel ontwikkeld.

Binnen de stafafdeling zijn twee medewerkers belast met administra–

tieve werkzaamheden, systeembeheer, informatie en documentatie, archivering, voorbereiding vergaderstukken en dergelijke. Eén

medewerker is in het bijzonder belast met het vraagstuk van de kostenbe–

rekening en –verrekening. In voorkomende gevallen zal deze medewerker ook de administratieve werkzaamheden rond de behandeling van geschillen verzorgen.

Voor een antwoord op de door hen gestelde algemene vraag naar de mate waarin en de wijze waarop uniformiteit van de taxatie-aanpak, het gegevensbeheer en andere aspecten binnen het kader van de waardering wordt bereikt, verwijzen wij naar de passages in deze nota waarop daarop meer specifiek wordt ingegaan.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat hun vraag over de piekbelasting in de memorie van antwoord niet goed is beantwoord. In verband daarmee willen zij weten hoeveel gemeenten de taxaties in eigen beheer uitvoeren, hoeveel gemeenten deels uitbesteden aan andere gemeenten en hoeveel gemeenten uitbesteden aan derden.

Voor een antwoord op de vraag naar de piekbelasting mogen wij verwijzen naar een beschrijving van het waarderingsproces, gegeven in paragraaf 1.1 van deze nota in antwoord op een eerdere vraag van de leden van deze fractie. Deze leden kunnen daaruit constateren dat er een evenwichtige spreiding in de tijd is van de werkzaamheden en dat er niet van piekbelasting kan worden gesproken.

Ongeveer 40 gemeenten taxeren in eigen beheer. Een aantal van die gemeenten voert al dan niet in een samenwerkingsverband ooktaxaties uit voor andere gemeenten. Aangezien het hier voornamelijk gaat om grotere gemeenten, kan worden gesteld dat zij de waardering verzorgen van ongeveer 40 a 50% van het totale aantal objecten.

Thans treedt er wel een piekbelasting op bij de onroerende–

zaakbelastingen in een vijfjarige cyclus, waarbij doorgaans de waarde–

peildatum ligt één jaar voor het begin van het tijdvak. Deze piekbelasting wordt in een aantal gevallen met behulp van derden opgelost. Ook komt

Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 22 885, nr. 9 19

(20)

het voor dat de herziening pas in de loop van het eerste jaar van het tijdvak wordt afgerond. Dit betekent dat in dat jaar de aanslagbiljetten onroerende-zaakbelastingen pas later in het jaar worden verstuurd. De desbetreffende gemeenten lijden daarmee renteverliezen.

Onder het WOZ-regime worden de beschikkingen in de eerste twee maanden van het meerjarige gebruikstijdvak verzonden. Meteen daarna zullen de afnemers aanslagen voor het eerste jaar van het tijdvak naar de vastgestelde waarde kunnen opleggen.

De leden van de WD-fractie vragen naar de criteria waaraan belangen–

vertegenwoordigers moeten voldoen om in aanmerking te komen voor deelname aan het overleg in de Commissie Klankbord. Ook over de invloed van dit overleg op de besluitvorming van de Waarderingskamer bestaan bij deze leden nog vragen.

Voor deelname aan de Commissie Klankbord worden groepen belangenvertegenwoordigers onderscheiden. Als groepen worden momenteel onderscheiden belanghebbenden bij woningen, belangheb–

benden bij bedrijfsruimten, belanghebbenden bij bijzondere objecten, adviseurs op hetterrein van belastingen en onroerende zaken, particuliere taxatie-adviesbureaus en taxateurs. Voor elke groep zijn de belangrijkste maatschappelijke organisaties of instellingen benaderd met het verzoek om iemand af te vaardigen in de Commissie Klankbord. De Commissie Klankbord is daarmee een zeer breed samengestelde adviescommissie van de Waarderingskamer. De adviezen van deze Commissie zijn niet bindend; de Waarderingskamer draagt zelf de verantwoordelijkheid voor haar besluitvorming. Vanwege de zwaarte van de Commissie Klankbord heeft de Waarderingskamer uitgesproken slechts gemotiveerd af te zullen wijken van de door deze Commissie opgestelde adviezen.

De leden van de WD-fractie merken op dat de uitvoering van de Wet WOZ in de beginfase nog veel discussiestof zal opleveren tussen de betrokken overheden. Als voorbeeld geven zij dat de gemeenten in de nieuwe opzet onafhankelijk van elkaar de waarde bepalen. Zij vragen of de Waarderingskamer wel voldoende autoriteit bezit om toekomstige

bestuurlijke knopen door te hakken. Zij vragen voorts of dit wellicht verbeterd kan worden door het instellen van een externe raad of commissie van toezicht die periodiek verslag uitbrengt aan de Tweede Kamer. Ook de leden van de GPV-fractie vragen onze mening over het instellen van een externe commissie van toezicht. De leden van de WD-fractie verwijzen hierbij naar een rapport van een externe Commissie van Toezicht die de gemeente Amsterdam heeft ingesteld.

De voorlopige Waarderingskamer is ingesteld om de invoering van de Wet WOZ voor te bereiden en te begeleiden. In de Waarderingskamer zijn de overheden die betrokken zijn bij de uitvoering van de Wet WOZ, alle vertegenwoordigd. Daar worden afspraken gemaakt over de uitvoering van de Wet WOZ, waaraan alle partijen zijn gebonden. Er worden op dit moment al veel knopen doorgehakt en wel in volstrekte harmonie en met unanimiteit; vooral het besef dat men met drie partijen door het leven moet, waarborgt dit gedrag. Wij zijn niet van mening dat de Waarderings–

kamer een raad of commissie van toezicht nodig heeft om voldoende autoriteit te verkrijgen. Het door deze leden genoemde doorhakken van bestuurlijke knopen doet zich met name voor tijdens de periode waarin uitvoeringsregelingen moeten worden voorbereid. In de uiteindelijke situatie ligt het zwaartepunt van de taak van de Waarderingskamer bij het daadwerkelijk toezicht. De Waarderingskamer krijgt door de instrumenten van de Wet WOZ, in het bijzonder de aanwijzingsbevoegdheid, voldoende mogelijkheden om dit toezicht te houden. Mochten in het kader van de voorbereiding van de invoering van de Wet WOZ nog zeer zwaarwegende knopen doorgehakt moeten worden, die buiten de directe invloed van de Waarderingskamer liggen, dan kunnen deze onderwerpen in een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het jaarverslag beschrijft de inspanningen en resultaten van Sociaal werk De Kop (SWDK) en geeft een beeldende indruk van individuele ondersteuning, sport en bewegen, gebiedsteams,

Het Veiligheidsberaad geeft daarnaast aan dat door toestemming te verlenen voor de organisatie van de evenement/wedstrijd de burgemeesters en voorzitters van de veiligheidsregio’s

De raad besluit de beantwoording van de raadsvragen van het raadslid Jean-Paul Casteleijn, fractie SP Terneuzen voor kennisgeving aan te nemen.

Het college besluit om de indiener van het principeverzoek met bijgevoegde brief (bijlage) van het besluit op de hoogte te stellen. 17 2021_BW_00045

Het college gaat akkoord met de Financiële verordening 2021 en legt deze ter besluitvorming voor aan de raad. 32 2021_BW_00167

Met het beleidskader ‘Windenergie uit Steenwijkerland’ wordt ruimte geboden voor 400 TJ opwek van hernieuwbare elektra, aanvullend op de circa 600 TJ die wordt geboden door

B&W Artikelen 6:4:2, 6:4:5 en 6:4:5a CAR-UWO Besluiten over verlenen buitenge-.. woon verlof in verband met vak- bondsactiviteiten of om

Het college besluit de afspraken van het Managementoverleg van 9 december 2020 voor kennisgeving aan te nemen.. 12 2021_BW_00025