• No results found

Deel IIB: wie willen we zijn?

9. De normstellende staat

9.1 Het normatief surplus

Waartoe zijn staten op aarde? Wat is hun missie? Voor een deel hangt dat natuurlijk af van wat de (politieke vertegenwoordigers van de) burgers van de betreffende staten vinden dat de missie van de staat moet zijn. Daarin bestaan grote verschillen – vergelijk bijvoorbeeld Frankrijk met de Verenigde Staten.

Maar laten we even abstraheren van dit soort contingenties (en ook niet- democratische staten buiten beschouwing laten). Dan kunnen we zeggen dat de missie van staten in ieder geval twee centrale opdrachten omvat:

het pacificeren van conflicten en het bevorderen van positieve coördinatie.

De eerste opdracht vloeit voort uit de onvermijdelijke aanwezigheid van tegenstelling en conflict binnen de politieke gemeenschap. Zodra mensen samenleven in een beperkte ruimte, schreef Machiavelli, kunnen er onderlinge spanningen ontstaan. “[S]ommigen verlangen naar meer, anderen zijn bang te verliezen wat ze hebben, en zo ontstaan vijandigheden en oorlogen.”1 Men kan

deze situatie laten voortbestaan in een situatie van anarchie en oorlog van allen tegen allen, maar het is ook mogelijk dat een conflict-regulerend mechanisme wordt gecreëerd in de vorm van een derde partij die tussen de antagonisten in gaat staan, die als een soort scheidsrechter of mediator de tegenstellingen in goede banen leidt, en zo bloedvergieten voorkomt. Die partij is de staat.2

De tweede opdracht vloeit voort uit de wenselijkheid van samenwerking.

Mensen zijn voor hun toekomst afhankelijk van samenwerking met anderen, omdat veel opgaven waarvoor zij zich gesteld zien de individuele mogelijk-heden ver overstijgen. Samenwerking komt echter niet altijd vanzelf tot stand, omdat deze vaak op korte termijn winst oplevert voor de ene partij maar verlies voor de andere partij. Samenwerking komt alleen tot stand als de verliezer erop kan vertrouwen dat de winnaar hem schadeloos zal stellen vanuit de winst die uit hun samenwerking ontstaat, of als de verliezer erop kan vertrouwen dat in een volgende ronde de rollen zijn omgedraaid en hij de winnaar zal zijn.

De coördinatie die noodzakelijk is om dit vertrouwen te creëren en te onder-houden, is bij uitstek een taak van de staat.

Wat beide opdrachten met elkaar gemeen hebben, is dat zij betrekking hebben op het reguleren van de ruimte tussen subjecten, dat wil zeggen: het in goede banen leiden van interacties, hetzij om te voorkomen dat mensen elkaar schade toebrengen, hetzij om te bevorderen dat winstmogelijkheden die in de realiteit besloten liggen ook worden verzilverd. De core business van de staat ligt der-halve in normbeheer: het articuleren van normen voor interactie en het bevor-deren van naleving van die normen.

In de loop der geschiedenis is een deel van die normen voor gedrag vastgelegd in (grond)wetten, regels en verdragen. Dit betekent dat deze normen zo belangrijk worden geacht dat niet-naleving ervan mag worden gesanctioneerd. Maar cru-ciaal is nu dit: hieruit volgt niet dat de overheid over alle andere gedragingen ten principale geen opvatting zou mogen hebben of uitdragen. Anders gezegd, hieruit volgt niet dat de staat ‘normatief agnostisch’ zou moeten zijn ten aanzien van alles waarover de wetten zwijgen. Er kunnen namelijk vele redenen zijn waarom de staat, gegeven zijn opdracht tot pacificatie en coördinatie, bepaalde gedragingen kan toejuichen of afkeuren, maar dit normatieve oordeel zich desondanks niet heeft vertaald in wettelijke geboden of verboden. Het kan bijvoorbeeld zijn dat de norm toch al werd nageleefd, of dat voorschrijven ervan op gespannen voet zou staan met andere normen, of dat voorschrijven ervan niet zinvol is omdat toetsing en handhaving onmogelijk zijn, enzovoort. Het is wel zo prettig als mensen niet om het minste of geringste elkaar voor rotte vis uitmaken, maar er zijn goede

2 Zie Lefort en Macey 1988; Thompson 1986.

redenen waarom dit desondanks niet wettelijk is voorgeschreven. Bovendien, zelfs als je alles wettelijk zou willen regelen, dan nog kan dat niet. Zoals eerder opgemerkt, de werkelijkheid is altijd complexer, gevarieerder en ongekender dan in regels kan worden gevangen, hoe fijnmazig en gedetailleerd die ook zijn. Er is altijd een stuk werkelijkheid dat aan de regels ontsnapt (een reden waarom rech-ters de wet moeten interpreteren en jurisprudentie kan ontstaan).

Concluderend: de gedragsnormen die in wetten en regels zijn vastgelegd, hebben de status van een minimum, een basispakket dat betrekking heeft op – min of meer – voorzienbare en kenbare situaties, en waarbij afwijking van die normen dusdanig onwenselijk wordt geacht dat sanctionering op zijn plaats is.

Daarbovenop is er echter sprake van een normatief surplus: een lappendeken van meer of minder consensuele normen over hoe mensen zich wel en niet behoren te gedragen, en welk gedrag valt te prijzen en welk juist niet. Dit zijn letterlijk ongeschreven regels in de zin dat zij niet in de wet staan (en met name migranten hebben soms moeite ze te achterhalen). Voor een goed sociaal verkeer zijn ze echter onmisbaar.3

Welnu, voor zover de normen die circuleren in dit bovenwettelijk surplus een positieve of negatieve bijdrage leveren aan pacificatie en coördinatie, is het niet alleen toegestaan maar soms zelfs wenselijk dat de staat zich erover uitspreekt.

Om het concreet te maken: wie beweert dat de overheid alleen haar mond mag opentrekken over wat bij wet is geboden of verboden, beweert daarmee impliciet dat de overheid ten principale onverschillig dient te staan ten aanzien van – om maar eens wat te noemen – het creatief gebruik van uitkeringen of belastingontwijking, de buren negeren en nooit helpen, een ander de rommel op straat laten opruimen, volstrekt achteloos omgaan met schaarse bronnen, de zorg voor de buurt altijd aan anderen overlaten (tenzij er iets uit de eigen achtertuin weg gehouden moet worden, zoals een asielzoekerscentrum), elkaar

3 Tussen beide niveaus – het wettelijk vastgelegde enerzijds en de ongeschreven regels van het normatief surplus anderzijds – zou men eventueel nog een grijs middengebied of tussenlaag kunnen postuleren, waar beide elkaar ontmoeten en enigszins door elkaar kunnen lopen. Denk bijvoorbeeld aan vrijheid van meningsuiting, gelijke rechten voor man en vrouw, of het anti-discriminatiebeginsel. Deze principes zijn in de wet vastgelegd, maar wat ze in een bepaalde situatie concreet inhouden en betekenen, vergt vaak de nodige interpretatie, en niet zelden moet de rechter eraan te pas komen. De opvattingen daarover kunnen in de loop der tijd ook verschuiven – iets waar rechters doorgaans rekening mee houden. De zaak is hier aanmerkelijk ambiguer dan bij een overschrijding van de maximumsnelheid.

De reden om deze mogelijke tussencategorie desondanks alleen in deze voetnoot te melden, is dat haar exacte status voor de kernboodschap van dit hoofdstuk niet relevant is. Die boodschap is dat de geschreven wet geen harde grens is voor discursieve overheidsbemoeienis. Het is weliswaar goed gebruik dat de overheid zich onthoudt van uitspraken over specifieke zaken die onder de rechter zijn, maar voor het overige zijn er geen redenen waarom de staat ten principale zou moeten zwijgen over

uitschelden en diep beledigen (inclusief mensen met een andere etnische afkomst), en een algehele houding van ieder voor zich en pakken wat je pak-ken kunt… Al deze gedragingen zijn namelijk niet wettelijk verboden. Maar ze leiden wel tot sociale desintegratie en vreten daarmee aan de wortels van pacificatie en coördinatie. Een staat die zich actief uitspreekt tegen dergelijke gedragingen, en tracht normen te bevestigen en te onderhouden die zulke gedragingen tegengaan, gaat daarom niet per definitie zijn boekje te buiten, maar handelt juist in de geest van zijn bestaansreden en missie.4 De normatief agnostische houding zou hier in feite neerkomen op plichtsverzaking.5