• No results found

Deel IIB: wie willen we zijn?

8. Gewenste identiteit

8.3 Een klein maatschappelijk debat?

Tot zover mijn opmerkingen over de inhoud van de discussie. Die zou dus niet moeten gaan over de feitelijke maar over de gewenste identiteit: wie willen we zijn? Dit is de kern van mijn betoog, en daarom worden deze begrippen ook genoemd in de ondertitel van dit essay. Voordat ik dit hoofdstuk afrond, is het nuttig om ook een paar woorden te zeggen over de vorm van de discussie. Want hoe uitgebreid en intensief moet die discussie worden gevoerd? Is dit essay wellicht een oproep tot een ‘Groot Maatschappelijk Debat’?

Nee, in principe niet. Hoewel soms maatschappelijke ontwikkelingen zo ingrijpend kunnen zijn dat inderdaad alles uit de kast moet worden getrokken, lijkt een ‘klein maatschappelijk debat’ over het algemeen passender: een debat zonder overdadige luchtverplaatsing en drama, meer zakelijk en nuchter van toon, en meer onderdeel van de reguliere structuren voor meningsvorming en deliberatie. Maar – en dit is cruciaal! – dat kleine maatschappelijke debat moeten we dan wél echt voeren. En niet eenmalig, maar min of meer voortdurend. Het moet zijn als een basso continuo in de publieke conversatie: een normatieve begeleiding die soms wat harder klinkt, soms wat zachter, maar nooit definitief stilvalt. Wat we namelijk moeten voorkomen is dat we – bijvoorbeeld uit een misplaatste afkeer van ‘moraliseren’ – belanden in een situatie van ‘geen maat-schappelijk debat’. Laat ik dit toelichten.

Ten eerste hangt de wenselijkheid van dit voortgaande debat samen met het onvermijdelijke feit dat de werkelijkheid altijd complexer, gevarieerder en gedifferentieerder is dan zelfs de knapste koppen kunnen voorzien. Daarom kan geen enkele regel – hoe gedetailleerd en fijnmazig ook – alle mogelijke situaties reguleren en afdekken. De vier bovengenoemde elementen voor de gewenste identiteit zijn dan ook bewust vrij algemeen gehouden: ze geven enerzijds duidelijk richting, maar laten anderzijds ruimte voor interpretatie. Sommigen zullen dit gebrek aan closure betreuren, maar in deze betrekkelijke algemeen-heid ligt ook hun kracht. Ter illustratie: vergelijk het zeer concrete voorschrift

‘Bij begroeting geven wij elkaar de rechterhand c.q. drie kussen op de wang’ met

de meer algemene regel ‘Bij begroeting geven wij elkaar een blijk van erkenning en respect c.q. genegenheid’. De laatste regel vergt meer interpretatie, maar is uiteindelijk productiever vanwege zijn open karakter, terwijl tegelijk de kern van waar het om gaat behouden blijft. Het praktische nut van zulke ‘regels van de middencategorie’ werd onlangs weer bewezen door de coronapandemie.

Kortom, juist door wel globale richtingen aan te geven maar niet alles en detail uit te schrijven, kan het debat levend blijven en de samenleving zich aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Maar dan moet het debat natuurlijk wel worden gevoerd.

Ten tweede hangt de wenselijkheid van dit voortgaande debat samen met de gunstige psychologische effecten die daarvan kunnen uitgaan. Zo kan een dergelijk debat mensen er steeds weer aan herinneren wie wij als Nederlanders willen zijn en welk gedrag daarbij hoort. Een vitaal en zichtbaar maatschap-pelijk debat is een vorm van priming – een vorm van mentale activering – die bevordert dat mensen in hun gedrag zich daadwerkelijk rekenschap geven van maatschappelijke opvattingen over wat wenselijk wordt gevonden. Een ander effect is dat als mensen expliciet kunnen uiten wat voor hen belangrijke waarden en doelen zijn, daardoor mentale ruimte ontstaat voor een minder defensieve houding, en zij eerder open zullen staan voor andere meningen en groepen. Psychologen spreken van ‘zelf-affirmatie’ – een fenomeen dat vele heilzame effecten blijkt te hebben.14 Wanneer mensen de gelegenheid hebben om te benadrukken wat voor hen belangrijk is – bijvoorbeeld rekening houden met anderen, gewetensvol omgaan met de omgeving – bevestigen ze daarmee voor zichzelf dat ze (moreel) goede en waardevolle mensen zijn, en daardoor staan ze mentaal steviger tegenover de uitdagingen en potentiële bedreigingen van alledag (inclusief wellicht de opgaven die samenhangen met het leven in een situatie van ‘nieuwe verscheidenheid’).

Zo’n debat kan dus positieve effecten hebben. Maar voor alle duidelijkheid: de kans op negatieve effecten bestaat evenzeer. Zo kan van het steeds weer publie-kelijk benoemen van de gewenste identiteit – datgene waaraan Nederlanders idealiter voldoen – ook een bedreiging uitgaan voor iedereen die niet aan dat beeld kan of wil voldoen. Wanneer het debat zwaar wordt aangezet, kunnen mensen van de weeromstuit zelfs de hakken in het zand zetten en precies het tegenovergestelde doen.15 Ook zelf-affirmatie kan verkeerd uitpakken.

Dergelijke affirmaties hebben vooral gunstige effecten op domeinen die niet zijn gerelateerd aan het domein van affirmatie, zoals de opgaven en bedrei-gingen van alledag. Als mensen daarentegen de gelegenheid wordt geboden

14 Steele 1988, Sherman en Cohen 2006; Cohen en Sherman 2014.

15 Een fenomeen dat ook wel ‘reactance’ wordt genoemd. Zie Brehm 1966; Brehm en Brehm, 1981.

om precies díe waarden te affirmeren die in het debat ter discussie staan, kan dat juist leiden tot minder toegeeflijkheid. En dit zijn slechts twee manieren waarop het fout kan gaan. Er zijn er wel nog meer, zoals bijvoorbeeld groeps-polarisatie.16 De uitdaging is dus om wel de mogelijk positieve effecten van het debat te realiseren, maar niet tegelijk de mogelijk negatieve effecten op te roepen. Eens te meer reden om voorzichtig te zijn met massieve ‘Grote Maatschappelijke Debatten’.

Conclusie

Alles afwegende is de conclusie: kies de gulden middenweg. Het ambitieuze

‘Grand Débat’ van Sarkozy was al te zwaar aangezet, en creëerde mede daar-door zijn eigen tegenstand. Een onsje minder was vermoedelijk beter geweest.

Maar de krampachtigheid van Duitsland rond de eeuwwisseling was ook niet optimaal. Als zelfs bescheiden pogingen om eens te formuleren hoe mensen – inclusief nieuwkomers – met elkaar zouden moeten omgaan, meteen worden beantwoord met verwijten van racisme, wordt elk debat in de kiem gesmoord.

We zijn het meest gediend met een normalisering van het debat – een situatie waarin de vraag ‘wie we willen zijn’ obsessie noch taboe is, en waarin met een zekere nuchterheid kan worden besproken wat een en ander betekent voor de concrete opgaven van vandaag en morgen.

8.4 Conclusie

Het probleem met veel debatten over ‘nationale identiteit’ is dat daarin het descriptieve en normatieve niveau hopeloos door elkaar heen lopen. Het debat wordt gepresenteerd als een descriptieve kwestie – de zoektocht naar wat feitelijk kenmerkend is voor onze natie – maar de achterliggende agenda is vaak een normatieve kwestie, namelijk de vraag wat hetgeen is waarin nieuwkomers moeten integreren. ‘Zo zijn Nederlanders nu eenmaal’ gaat moeiteloos over in

‘daaraan moeten ze zich maar aanpassen’ en vice versa.

Het voorstel in dit hoofdstuk is om beide kwesties uit elkaar te trekken, en wel door een onderscheid te maken tussen feitelijke en gewenste identiteit, tussen

‘wie we zijn’ en ‘wie we willen zijn’. Als het gaat om de vraag hoe samen te leven, gaat het uiteindelijk om dat laatste. Wat zijn de kenmerken en eigenschappen waarvan we zouden willen dat iedereen ze heeft? De ‘typisch Nederlandse’

eigenschap van tolerantie willen we vast meegeven aan de volgende genera-tie. Maar geldt dat ook voor de ‘typisch Nederlandse’ eigenschap van botte directheid? Om het concreter te maken, heb ik vier potentiële elementen van gewenste nationale identiteit voorgesteld, en ook twee elementen genoemd die niet noodzakelijk zijn.

Voor alle duidelijkheid: dit zijn slechts suggesties. Enerzijds zijn ze niet zomaar uit de lucht gegrepen, want er zijn goede argumenten te geven voor juist deze selectie, maar anderzijds is het goed mogelijk dat lezers van dit essay betere ideeën hebben. Waar het om gaat, is dat de discussie hierover niet krampachtig wordt vermeden. Regelmatige reflectie op de vraag ‘wie we willen zijn’ behoort tot het periodieke onderhoud van een gezonde samenleving.