• No results found

Hedendaagsch Javaansch geestesleven

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 95-107)

door

A. B. COHEN STUART.

Het congres voor Javaansche cultuurontwikkeling, gehouden te Soerakarta van 5—6 Juli, was in vele opzichten een merkwaardige gebeurtenis, zelfs in dezen weligen congressen-moesson. W a n t w a t men hier aanschouwde, was H^npgt^pHing rW oudste Javaansche .tra.--, ditie. Zij trad hier in de wijde openbaarheid, buiten den engeri kring van geleerden, aestheten en theosofen. En, bijna onverhoeds, uitte zij hier grifweg den stouten wensch, te worden tot den bezielenden ^ factor bij een moderne ontwikkeling van het Javaansche volk. -1

Een suggestieve omgeving was voor dit gedurfde optreden gekozen. Zij, die de Solosche indrukken ondergingen, die den kraton des Soenans aanschouwden en ingewijd werden in de vormen der Oud-Javaansche symboliek; die luisterden naar de diepe tonen der gamelang en het luisterrijke wajangspel der Mangkoenegaran aan-schouwden; die intiemere gesprekken konden voeren met de intellectueelen dezer Midden-Javaansche wereld, zij moeten ge-troffen zijn door de hoogheid van het Oud-Javaansche cultuur-ideaal.

Doch, welk een ommekeer in deze oude stad, zoo dacht men onwillekeurig. Een modern ingericht congres in deze atmosfeer!

Het moet den vrienden der eeuwenheugende Javaansche cultuur in den laatsten tijd onrustig om het hart zijn geworden. Zij moeten zijn gaan vreezen, dat de groote massa van het volk onder de wer-king van machtige economische en politieke impulsen zich zou gaan losscheuren van den kern harer cultuur. W a a r zou dan de zin blijven voor het ware, schoone en heilige, in eerwaardige vormen uit het verleden overgeleverd? W e l k e beteekenis zou dan het in deze atmosfeer sinds eeuwen gekoesterde ascetische ideaal behouden, het geloof in armoede, kuischheid en deemoed? Dreigt ook niet voor hun oogen heel het zich vormende nieuwe stelsel van Indisch onderwijs uitsluitend te worden ingericht tot een philistijnsch pro-duceeren van goed-geldverdienende menschen, van weinig ingetogen

76 HEDENDAAGSCH JAVAANSCH GEESTESLEVEN

democraten? Waarlijk, sterk moeten dé drijfveeren geweest zijn van deze belangwekkende, wijsgeerig-gestemde Solosche groep, om zich te werpen in den furor politicus.

Zij moet wel gehoopt hebben, dat aan moderne actie, bij on-middellijk verlies aan levensintimiteit, op den duur voedende krachten ontleend zouden kunnen worden voor den bloei van het fijne gewas der innerlijkheid. Zij koos, na aanvankelijke terughouding, ten slotte den weg, een verzoening te beproeven met den tijdgeest.

Een mengsel van wijsheid en zoekende naïviteit, van teere traditioneele schoonheid en weinig beheerschte nieuwerwetschheid moet in het, middelpunt van-zulk nog jong streven geboren worden.

Dit is het beeld van Soerakarta; het beeld van het cultuurcongres.

Een congres van bewondering en verwondering te zamen.

Een eruptie van idealisme en ook van illusies was dit congres, deze betooging in den vorm eener beraadslaging.

W i e onderging niet de bekoring van dit geheel? W a t hinderde in deze woelige ontmoeting van Westersche en Oostersche denkbeel-den de terloopsche geneigdheid van een Javaansch betooger om het opdringende W e s t e n „een kopje kleiner" te maken? De nuchterste Droogstoppels onder de aanwezigen zouden ook in deze omgeving van overstroomend gemoed geen aanmerking hebben kunnen maken op den wensch van een der Oostersche praeadviseurs, dat Oosten en Westen, „de volgroeide loten, uit dat beginsel gesproten, elkaar de hand zouden reiken tot heerlijkheid van den goddelijken oorsprong"! Een beeldspraak, maatloos als Oostersche mythologie, doch in den waarlijk feestelijken roes van deze dagen niet storend. W a n t het Aziatische hart, zoo besefte ieder, kwam hier aan allen kant tot onbevangen, bij wijlen roerende uiting. Klonk het soms als een uitstamelen van kinderlijke extase; dan weer trof,

bij een plotselinge wending^ een diep onalledaagsch inzicht.

Bij het noodzakelijk gebrekkige van deze openbaringen.van een ontluikend Indisch geestesleven in onze vroeger vaak zoo doodsche, muffe Indische atmosfeer werd men toch doordrongen van de algemeene vreugde, dat hier de arbeid tot verwerving van een geestelijk zelfbestuur is ingeluid. Begrijpelijk was het daverend applaus, dat volgde, toen de heer Rottier den geestelijken dageraad begroette. W a a r d i g e bekroning was dit congres inderdaad na het voor Indië nieuwe schouwspel van de eerste Volksraadszitting!

* * *

HEDENDAAGSCH JAVAANSCH GEESTESLEVEN 77 Het vragen-complex, waarop de praeadviseurs hadden te antwoorden, greep in het volle leven dezer dagen.

Gevraagd was : in welke richting, gegeven de tegenwoordige maatschappelijke invloeden op Java, de ontwikkeling der Javanen moet worden geleid. Deze hoofdzaak was in een viertal vraagpunten uitgewerkt, en loste zich op in de slotvraag: wat aan het tegenwoordig onderwijssysteem dient gewijzigd te worden ?

Bij de behandeling van deze vragen deed o.a. Dr. Radjiman een belangwekkende poging om tot den psychologischen kern der Oostersch-Westersche cultuurtegenstelling door te dringen.

Hij deed uitkomen, dat de Javaansche levens- en wereldbeschou-wing vervuld is van één grondgedachte, innig saamgeweven met de volksziel; deze grondgedachte noemde hij de „eenheid van leven".

Is hier in andere formuleering hetzelfde bedoeld als door Kruyt, waar deze de animistische grondgedachte der al-bezieling, de panpsychische opvatting van het heelal, samengrijpt in de voorstelling eener alles-doordringende „zielestof" ? Of is slechts, in meer beperkten zin, gedacht aan een gevoel voor sociale eenheid; aan de geringe ontwikkeling bij een volk als het Javaansche van het besef der persoonlijke eigenheid, en zelfstandigheid aan een over-wegende'^ beteekenis van de tegenpool van hetgeen Freud omschreef als „Ich-trieb"? Meerdere preciseering zou hier wenschelijk zijn geweest.

Het Javaansche volk kenmerkt zich, zooals Dr. Radjiman opmerkt, door zijn simpele behoeften; zijn geringe neiging tot uiterlijke expansie. Een dergelijke karakteristiek gaf Raden Kamil den 27sten . J u n i in den Volksraad, toen hij zijn volk den spiegel van het

,Ken U zelf" voorhield en klaagde over te ascetische soberheid, te onderdanige nederigheid.

Ook het intellect arbeidt in dit volk, aldus Dr. Radjiman, op typische wijze. Hier treedt het intuïtieve inzicht, de bespiegeling te voorschijn ; de gave om het geheel te overzien en de plaats van het individu in dat geheel aan te wijzen. Hier dus een fijn gevoel voor moraal.

Lijnrecht tegenover de Javaansche onpersoonlijkheid, do$>r het Oud-Javaansche cultuur-idealisme ongetwijfeld als deugd verheerlijkt en aangekweekt, staat de typisch Westersche geaardheid, die krachtig egocentrisch zich openbaart. Zij kenmerkt zich door veelheid van behoeften, een sterken .dadendrang, een onderschatting van het

78 HEDENDAAGSCH JAVAANSCH GEESTESLEVEN

streven om de „eenheid van leven" te realiseeren. Een elastisch intellect, waarbij het onderscheidend en ontledend vermogen tot zijn volste recht komt, gaat hiermee gepaard. Het intellect, de kennis, is voor den Westerling een middel geworden tot macht, een voor-bereiding tot de daad. Gesteund door moreel inzicht leidt dit verfijnde intellect tot de moreele daad.

Ongetwijfeld; doch aan den anderen kant is het ook waar, dat de Westersch-psychische geaardheid zonder hoogere drijfveeren

zich zoo ontwikkelen kan dat de „Bildungsphilister" ontstaat; wiens streven Nietzsche aldus parodieerde: „möglichst viel Erkenntniss und Bildung, daher möglichst viel Bedürfniss, daher möglichst viel

Produktion, daher möglichst viel Gewinn und Glück".

Intusscheh, de tegenstelling is door Dr. Radjiman even beknopt als verdienstelijk geschetst. Zoekt men nu met een wijsgeer als Schopenhauer in de onpersoonlijke en passieve eigenschappen het vrouwelijke type, in de tegengestelde hoedanigheden het mannelijke, dan zou men in de tegenstelling tusschen W e s t e n en Oosten de in vele Aziatische leeringen verkondigde tegenstelling tusschen het Man-nelijke en het Vrouwelijke Beginsel als factoren van de ééne levende werkelijkheid van het heelal terugvinden. In den geest van Hindoeïstische en Chineesche Tao-leeringen zou men dan verder kunnen concludeeren, dat het actieve, mannelijke W e s t e n bevruchtend zal moeten inwerken op het ontvankelijke, vrouwelijke O o s t e n : de twee factoren, Westersche energie en Oostersche intuïtieve zin voor levenseenheid, dienen te worden verbonden tot hooger volmaaktheid. Een dergelijk „huwelijk", o.a. door den heer Labberton in eenigszins afwijkende termen in zijn stelling 10 bepleit, is ook de bedoeling van Dr. Radjiman. D e vereeniging van beide beginselen werd tot dusver nog verzuimd, klaagt hij.

In de toekomst moet echter naar zijn meening een absorptie van den nieuwen (Westerschen) invloed door de oud-Javaansche cultuur plaats hebben ; daardoor zal zij nieuw leven kunnen voortbrengen.

Dit inzicht is niet bij alle praeadviseurs terug te vinden. Er is, ondanks veel sympathie voor de oude Javaansche cultuur, toch herhaaldelijk gebleken van een inderdaad zeer begrijpelijke neiging om de Westersche stelsels van onderwijs — met enkele varianten — in hun geheel over te nemen.

„Behoudens de noodzakelijkheid om veel aandacht aan de ge-schiedenis en het onderricht-in de Javaansche taal te geven, zal

HEDENDAAGSCH JAVAANSCH GEESTESLEVEN 79

het onderwijs, in het algemeen gesproken, niet al te sterk mogen afwijken van de in andere beschaafde landen gevolgde |methode", adviseerde de heer Muhlenfeld (stelling V I I ) ; ook aan de zedeleer der wajang kan bij onderwijs en opvoeding heel wat ontleend worden, meenen hij en anderen wel; doch lichaamsontwikkeling, technisch onderwijs en economie trekken blijkbaar meer de aan-dacht. Zooals de heer Z . Stokvis het. formuleerde: levendig moet blijven of worden het besef van eerbied voor het beste wat de Indiërs hebben aan geestelijk bezit, op gebied van karakter, kunst en sociale verhoudingen; doch dit neemt niet weg, dat steeds voor oogen moet staan het Javaansche volk krachtig te maken te midden van de andere volken, en daarom: „door alle lagen heen zal het Westen deze Oostersche maatschappij moeten door-dringen". W a t het Westen te bieden heeft, moet beschouwd worden, niet als een oplegsel, een zoom, die als een betrekkelijk los toevoegsel aan de Oostersche traditie gehecht kan worden;

de Westersche beschaving zal het Oostersche leven in al zijn bestanddeelen moeten regenereeren. Deze Westersche beschaving is overigens, zoo werd betoogd, een organisch samenhangend geheel, niet te splitsen in vorm en inhoud, in techniek en geestes-leer, in dien zin, dat men aan haar de techniek, den vorm zou kunnen ontkenen en het innerlijke, den geestelijken kern, zou kunnen verwerpen. Dat ook de mannen van antirevolutionaire richting zich onder de aanhangers van deze opvatting schaarden spreekt wel vanzelf. Het scherpst komt wellicht het standpunt der' radicaal Westersch-gezinde groep tot uiting in de conclusie van den heer Tjipto Mangoenkoesoemo: „In de huidige tijdsperiode komt het er op aan, den Javaan klaar te maken voor den steeds moeilijker wordenden strijd om het bestaan. Om dit doel te bereiken ontken ik, dat de Javaansche cultuur ons van dienst kan zijn".

Hiertegenover stond de phalanx van hen, die niet als de heer Mangoenkoesoemo de oud-Javaansche cultuur uit den tijd achtten;

die haar niet, met min of meer platonische betuigingen van eer-bied op den achtergrond wenschten te zien gedrongen; doch haar, vertrouwende op haar psychologisch noodzakelijken kern, als ge-lijkwaardig met de Westersche beschaving wilden zien gehuldigd;

die, als de heer Radjiman, niet een overwinning van de Westersche over de Oostersche beschaving, doch een huwelijk tusschen beide beschavingen begeerden.

so

HEDENDAAGSCH JAVAANSCH GEESTESLEVEN

De heer V a n Hinloopen Labberton deed een poging om de verhouding tusschen beide beschavingen aldus te formuleeren:

„De Javaansche cultuur bezit in haar letteren, haar kunst en mystiek al wat noodig is voor het levensgeluk en de tevredenheid des menschen. Het eenige wat haar ontbreekt is de kennis der techniek, de wetenschap met betrekking tot de stoffelijke zaken, die in het W e s t e n bij uitstek „wetenschap" heet. Dé technische of „wetenschappelijke" beschaving van het Westen draagt bij tot het gemak, niet tot geluk" (Stellingen 8 en 9).

Deze inderdaad wat paradoxaal gehouden formule vond scherpe bestrijding van hen, die meenden, dat de Westersche beschaving zeer veel meer omvat dan enkel techniek. Bij deze aanvallen greep men jammer genoeg niet de gelegenheid aan om een meer volle-dige omschrijving van den aard der Westersche beschaving te geven. In zijn antwoord gaf de genoemde inleider echter reeds een ruimere interpretatie van zijn stelling: de techniek is naar zijn meening niet de éénige inhoud der Westersche beschaving, doch datgene, wat haar karakteriseert. W e r d e n hierdoor vele bezwaren weggenomen, misschien zou de heer Labberton nog meer instemming hebben gevonden als hij het karakteristieke der W e s -tersche beschaving aangeduid had niet als de techniek in engeren zin, de vaardigheid om stoffelijke zaken te behandelen, doch ruimer als „techniek", opgevat in den zin eener vaardigheid in behandelingswijze in het algemeen. In dezen zin draagt ongetwijfeld de Westersche beschaving den stempel van „technische" perfectie.

D e Westersche wetenschap munt uit in het zuiver waarnemen en systematisch behandelen van de objecten van onderzoek. Z o o levert de Westersche rechtswetenschap een methode, die ook dienstbaar kan worden gemaakt aan het beschrijven, ordenen en verwerken van de Inlandsche adat. De Westersche literatuur-critici hebben o.a. in de Nieuwe Gids-beweging als norm gesteld het zuiver weergeven van zuivere waarneming en echt gevoel.

Ook hier een methode, die, los van den inhoud, of liever voor iederen inhoud bruikbaar is. Geldt ook niet hetzelfde voor de hoogstaande Westersche muziekleer? O p ander gebied valt iets dergelijks op te merken. Z o o heeft het W e s t e n een algemeen als ontwikkeld erkende methode van oorlogvoeren, afgescheiden van het meestal minder hoogstaande oorlogsdoel; een

ingenieurs-wetenschap, een geneeskundige en chirurgische ingenieurs-wetenschap, die

HEDENDAAGSCH JAVAANSCH GEESTESLEVEN 81

methoden opleveren, welke mutatis mutandis overal zijn toe te passen.

In het staatsrecht is een methode ontwikkeld om den volkswil door middel van vertegenwoordigende instellingen te doen doordringen in de actie van het uitvoerend gezag en een nuttige arbeids- en competentie-verdeeling te scheppen tusschen centrale en locale bestuursorganen; ook deze methode, deze staatsrechtelijke „techniek"

is tot zekere hoogte bruikbaar, onverschillig welke heterogene volks-behoeften moeten worden bevredigd. Z o o zou men ook kunnen spreken van een economische, een financiëele, een verkeerstechniek.

Deze hoog ontwikkelde techniek of methodiek, grootendeels te danken aan de periode van het veel gesmade intellectualisme, heeft er veel toe bijgedragen, dat het W e s t e n een leidende rol in de wereldsamenleving is gaan vervullen ; heeft het mogelijk gemaakt, dat het diensten is gaan bewijzen ook aan volken met zeer uiteenloopende traditie, zeer uiteenloopend karakter, zeer uit-eenloopend geestesleven. W e l beschouwd is het erkennen van deze superieure „techniek" geen miskenning van de Westersche bijdrage aan het beschavingsreservoir der wereld.

Het voorbehoud moet worden gemaakt — het is trouwens door den heer Labberton implicite erkend — dat het W e s t e n naast deze methodiek ook nog méér geleverd heeft, nl. een aanwending van die methodiek. W a a r bij de Javaansche wereld door de inderdaad vrij zwakke uitingen van Westersche cultuur, die tot dusver, helaas, in onze kolonie vielen waar te nemen, over het algemeen nog een zeer onvoldoend begrip bestaat van hetgeen het W e s t e n op geestelijk gebied beteekent, is het niet overbodig, ook hierop nog eens den nadruk te leggen. De z.g. Nieuwe Gids-beweging heeft meer geproduceerd dan alleen de kritieken van V a n Deyssel; aan haar danken wij ook de gedichten van Kloos, van Eeden en Verwey, de tooneelstukken van Emants en Heyermans, de romans van

Couperus en Querido. Met de perfectie onzer recht- en staatsweten-schappelijke techniek staat de merkwaardige groei der Westersche sociale wetgeving in oorzakelijk verband; de Westersche welvaart

is te danken aan de economische techniek.

Men kan zelfs verder gaan en zeggen, dat de Westersche methodiek, hoe intellectualistisch en rationeel ook ontwikkeld, toch in de meeste gevallen geschapen is als hulpmiddel van Westerschen uitingsdrang. Westersch volkskarakter en Westersch aardrijkskundig milieu zijn ongetwijfeld op de ontwikkeling

Ho. 4 6

82 HEDBNDAA.GSCH JAVAANSCH GEESTESLEVEN

van deze Westersche methodiek van grooten invloed geweest.

Hei staat daarom a priori nog geenszins vast, dat deze Westersche methodiek, hoe rationeel ook, volledig, in alle opzichten yoor het Oosten bruikbaar zal blijken.

Deze kwestie kon in den zeer korten' behandelingstijd, die zoo-wel vóór als tijdens het congres beschikbaar was, niet grondig in beschouwing worden genomen. Het is echter wel noodig ernstig op dit punt te wijzen. Het is zeer verleidelijk, hier „salva reve-rentia" de Oud-Javaansche cultuur buiten de deur te zetten en het W e s t e n met volle kracht binnen te halen, door hier de

„'beschaafde" onderwijsstelsels van het Westen zonder meer te copiëeren. W a r e nog geen ervaring met de opvoeding en het onderwijs van andere Aziatische volken verkregen, men zou zich misschien voorloopig met een dergelijke kopie moeten ver-genoegen, in afwachting, dat de praktijk op Java de gebreken zou aanwijzen. Doch nu reeds gedurende lange jaren ervaring is verkregen in Britsch-Indië, in Japan, op de Philippijnen en in-andere gedeelten van Oost-Azië, rijst de vraag : in hoeverre is deze ervaring bestudeerd en in hoeverre is daarvan partij getrokken ? Heeft men in voldoende mate nagegaan, hoe onze eigen Indische praktijk reageert op hetgeen tot dusver onze Indische onderwijsinstellingen voor de maatschappij hebben gedaan ? Houdt men wel rekening met de behoefte, die waarschijnlijk de Javaan met zijn overwegenden aanleg tot onaardsche bespiegeling zal hebben aan een bij uitstek praktisch vormende opvoeding, die hem tot in bijzonderheden wapent voor den strijd om het bestaan, eenerzijds;

aan onderricht, dat zijn zin voor mystiek bevredigt, anderzijds?

In hoeverre is bij het pleiten voor overneming van Westersche paedagogie voor een Oostersch volk rekening gehouden met de nieuwste vorderingen der experimenteele psychologie en der socio-logie ? In dit opzicht gaven de praeadviezen nog niet meer dan een inleiding, die slechts verlangen doet naar een voortzetting van het aangevangen werk.

Het valt niet te ontkennen, dat op het congres de aanhangers der Oud-Javaansche cultuur er nog niet in geslaagd zijn, helder en over-tuigend aan te geven, in hoever deze cultuur bij een ontwikkeling van de Javaansche bevolkingin modern- Westerschen zin essentieel behou-den kan blijven niet alleen, doch ook behoubehou-den móét blijven met het oog op de specifieke behoeften der Javaansche volksziel. Z o o

-HEDENDAAGSCH JAVAANSCH GEESTESLEVEN 83

lang deze vraag niet is beantwoord, blijft de mogelijkheid bestaan dat, behoudens eenig onderwijs in Javaansche taal en Javaansche geschiedenis en behoudens een meer en meer onbegrepen wajangspel hier en daar, de Oud-Javaansche cultuur gaandeweg zal afsterven; en dat de ontwikkeling voortaan geheel en al in Westerschen geest zal geschieden. Allicht zullen velen er zoo over denken als Sir Charles W o o d , die in 1854 in Britsch-Indië betoogde: " T h e systems of science and philosophy which form the learning of the East abound with grave errors, and Eastern liter-ature is at best very deficient as regards all modern discovery and improvements".

Aan den anderen kant zullen de voorstanders der oude cultuur kracht kunnen putten uit de overtuiging, dat die cultuur de kristallisatie is van een bij den volksaard in alle tijden passende moraal; dat haar symboliek en haar religieus tooneel, de wajang, uitnemende middelen zijn om deze moraal in stand te houden;

dat het ascetische ideaal een kracht ten goede kan zijn om de intellectueele en moreele gezondheid van het volk te bewaren en het te harden en te concentreeren in zijn strijd om het bestaan.

Ongetwijfeld gaat de. zaak der Oud-Javaansche cultuur een moeilijke periode tegemoet, eenigszins vergelijkbaar met het aan-passingsproces, dat het Christendom gedurende de 19e eeuw in West-Europa had door te maken.

Maar aandacht en sympathie verdient zeer zeker dit Javaansche streven naar moderniseering en wederopbouw op nationalen

Maar aandacht en sympathie verdient zeer zeker dit Javaansche streven naar moderniseering en wederopbouw op nationalen

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 95-107)