• No results found

Gedachten wisseling

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 124-183)

Onze zelf-voorziening in scheepsruimte.

__ Van den werktuigkundig en electrotechnisch ingenieur Q . A. D . Emmen bereikte ons een bestrijding van het bovengenoemd artikel in het April-nummer van Koloniale Studiën, waaraan het volgende is ontleend:

Bijzonder trof mij de mededeeling van dien bekwamen scheeps-bouwer, welke met een 100 kojangs prauw de reis naar „Negrikoud"

wilde maken, voorwaar een gedurfd stukje en misscHien ook wel als

„grap" bedoeld, want elk ter zake bekend technicus weet, dat voor prauw-. en oceaanvaart verschillende eischen aan constructie en bouw der schepen worden gesteld, en door de classificatie-maat-schappijen verschillende voorschriften worden gegeven. Onze prauwen zijn sterk, zeker, heel sterk, doch als er wat veel wind komt opzetten op de reede van Soerabaja worden zij ijlings, geladen of niet, naar de haven teruggesleept om de kans van defect te ontgaan.

De heer V a n den Berg zegt: ,,aan de mogelijkheid hier een groot schip te bouwen, een clipper, een motorschip van 1200 a 2000 ton deadweight, wordt dan ook niet meer getwijfeld". Werkelijk niet?

Laat ons eens nagaan wat er al zoo noodig is om een schip te bouwen.

Ten eerste een werf met een helling, voldoende groot en sterk om het te bouwen schip gedurende den bouw te dragen. In ons Indië, waar die werven gelegen zijn aan de kust en op een slappen ondergrond, zal men moeten beginnen den onderbouw terdege te versterken. De benoodigde bokken en machines om de zware stukken, als verbanddeeïen, gedurende den bouw op te hijschen en te transporteeren zijn niet aanwezig. Men moet ze aanmaken, of zich behelpen met noodconstructies.

Ten tweede ter zake kundige personen, zoowel in de hoogere rangen als in de lagere regionen. W a a r vindt men ze? En al slaagt men in den verantwoordelijken hoofdpersoon, zoo zal deze in zijn arbeid niets dan teleurstelling ondervinden. Wij weten allen, hoe-veel het werken met Inlandsche arbeiders van de leiders eischt.

Voor de verschillende fabrieken op Soerabaja bedraagt het absen-teïsme 15~-30 % van de arbeiders, na Inlandsche feestdagen nog meer.

GEDACHTENWISSELING 105

T e n derde de grondstoffen en onderdeelen. Dat in Canada, Amerika, Zweden en Noorwegen de houten scheepsbouw zich lang heeft gehandhaafd, komt alleen door het feit, dat deze landen over een enorme houtvoorraad beschikken, welke geheel aan het doel beantwoordt. Men moet bovendien niet vergeten, dat d e werven, waar deze schepen gemaakt worden, alles wat zij niet zelf kunnen of willen maken om financiëele redenen (ankers, kettingen, scheepslieren, hijschwerktuigen, ankerlieren, smeedwerk in ijzer en staal, motoren, machines enz.), bij anderen kunnen bestellen tegen een minimum kosten en met de zekerheid onmiddellijk te worden geholpen, In Indië zijn wij door de tegenwoordige omstandigheden genood-zaakt alles, zegge a l l e s , zélf aan te maken of te bestellen bij Indische fabrieken, die in deze onderdeelen nog geen practijk verworven hebben en dus slechts met hooge kosten dergelijke zaken kunnen fabriceeren.

Als zij het kunnen! De heer Van den Berg spreekt van steuntoezegging voor het machinegedeelte door de fabrieken Kalimas-Amsterdam.

Is daarbij van prijs, van levertijd en verdere bindende voorwaarden sprake geweest? Wij kunnen het nauwelijks aannemen, wanneer wij ons al de moeilijkheden voorstellen, die verbonden zijn aan het verkrijgen van de goede gietijzersoorten voor het metaalmengsel der stoomcylinders, aan de aanmaak van drijfstangen, van krukassen, waarvoor het materiaal waarschijnlijk niet eens voorhanden is, van alle appendages als kranen, afsluiters, öliepotten, peilglastoestellen, pompen, die thans haast niet verkrijgbaar zijn, om nog niet eens te spreken van de pijpen, benoodigd voor de Yarrow en Belleville waterpijpketels, die alleen de Gouvernementsinrichtingen en dan slechts voor eigen gebruik beschikbaar hebben. Een marktwaardige aanbieding van machines van 300 tot 500 I. P. K. is daardoor onder de huidige tijdsomstandigheden onmogelijk en indien wij wachten tot wij materiaal en bekwaam personeel hebben, zullen de fabrieken in Europa, Amerika en elders reeds lang met de noodige vaartuigen op de markt komen en het Indisch bedrijf doodconcurreeren.

O p deze gronden is wel te concludeeren, dat Indië voor een industrie als schepenbouw op particuliere werven nu nog niet rijp is.

Landbouwtoestanden ter Oostkust v a n Sumatra.

In het Juni-nummer van dit tijdschrift werden mij door den heer Zegers Ryser een aantal vragen gesteld, die ik even in het kort wil beantwoorden. Zonder blijkbaar goed begrepen te heb-ben waarover het eigenlijk gaat, betwijfelt de heer Z . R. of mijne uiteenzettingen omtrent het kwaliteitsstreven der Deliplanters juist zijn, hierbij schijnbaar geheel over het hoofd ziend, in welk verband ik deze kwestie ter sprake bracht. Een jaar of zes gele-den bezocht ik eene fermenteerschuur op Java en vond daar het toppunt van niet-kwaliteits-werk en zóóiets aan te bevelen

106 GEDA.CIITENWJSSELING

zou mij nooit in het hoofd komen. Mijne bedenkingen richtten zich dan ook niet zoo zeer tegen het kwaliteits-werk op zichzélf als wel tegen het onnoodig hoog opvoeren hiervan.

Over de Delische boschverordening sprekende, vraagt de heer Z . R. cijfers omtrent den opbrengst der ladangs op de afgeaogste tabaksvelden. Cijfers zijn daarvan zeer moeilijk te verkrijgen, omdat enkele proefvelden in het geheel geen houvast bieden. De opbrengst der ladangs loopt enorm uiteen, waarbij het gemiddelde tusschen 10 en 40 picol padi per bouw moet worden gezocht, welke opbrengst natuurlijk ten zeerste afhangt van het weer. De achteruitgang van den padioogst, tengevolge van de boschver-ordening is notoir en zal door ieder eerlijk planter worden beves-tigd. Ik heb padivelden gezien, die door de reboisatie eenvoudig verwoest waren. In natte jaren groeien de androngboomen dik-wijls zóó vlug, dat ze door hun overhangende takken en breede kronen een gedeelte van de padiplantjes het zonlicht ontnemen.

D e wijze openbaring, dat de inlander liefst op weelderig bosch-land ladangs aanlegt, had de heer Z . R. best achterwege kunnen laten. Dat weten wij toch allen. Het een en ander over ladangrijst-bouw en gevolgen vindt men in mijn opstel: Het Plantagevraagstuk in de Bataklanden.

Inmiddels staat deze kwestie in absoluut geen verband met den ladangrijstbouw op de tabaksondernemingen.

Het is, alsof de heer Z . R. mij er een beetje tusschen wil nemen met de vraag, of ik wel iets afweet van verschillende gewassen, die in Deli door den inlander, niét in wisselbouw met tabak, worden geteeld. Misschien de ouderwetsche eristisch-dialektische methode om een tegenstander in ondiep water te laten verzeilen, want het is maar heel weinig, wat daar op de Oostkust op deze wijze verbouwd wordt. Om daarmede in kennis te komen, moet men de uithoeken der Oostkust bezoeken, waarvan de doorsnee-Deliplanter hiervan meestal niet veel meer gezien heeft dan de groentetuinen der Chineezen, en daarom is het zuiver toeval, dat ik den Heer Z . R. ten dienste zijn kan. D e twee cijfers van de padioogst, vermeld door den heer Z . R., kunnen volgens mijne ervaring juist zijn, doch zijn van schrale gronden afkomstig. Ó p oerboschland, waarop in Deli meestal drie keer achtereen geladangn wordt, zijn de cijfers zóó, dat men het eerste jaar een matigen oogst van tusschen 8 en 13 pikol padi verkrijgt, het tweede jaar eed goeden tot 20 pikol en het derde jaar een slechten, waarbij 10 pikol per bouw zelden wordt overschreden, dus overal gemiddeld evenveel als op Java, waar de doorsnee van ± 14 pikol padi vermeld wordt. Geheel anders wordt de eerste opbrengst, wanneer de grond voorbewerkt is.

De heer Z.R. verwondert zich over eene verwondering van mij, die in het geheel geen verwondering was. Ik beweerde alleen, dat tien percent van de geoogste padi aan den helper bij het verzamelen

\ G EDACHTENWISSELING 107 een zeer hooge betaling is. Nergens staat iets van eene verwon-dering. Dat in enkele plaatsen op Java nog méér betaald wordt, is niet onmogelijk, op de Westkust en in Tapanoeli betaalt men dikwijls ook meer, maar de regeling is daar dan meestal geheel anders. Verder haspelt de heer Z . R. het rijstplantage-vraagstuk met de positie van den landbouwer-ex-contractant dooreen en komt eensklaps voor een welgestelden inlandschen sawahbezitter te staan, die voor de cultures niet werken wil. De heer Z . R. is mij hier te onduidelijk om hem te kunnen volgen.

De sawahcultuur in Simeloengoen is nog zeer jong en daarom kan een beslissend oordeel over haar nog niet worden uitgespro-ken. De nadeelige omstandigheden kunnen zeer zeker voor een groot deel overwonnen worden. De heer Z . R. schijnt even weinig als anderen te beseffen, wat 2 H.A. nieuwe sawah van de werk-kracht van een man of ook eene familie vergen.

De heer Z . R- vraagt, of het toeval is, dat ter Oostkust de inlandsche landbouwer zoo laag staat en in Tapanoelie zoo hoog.

Mij is het verschil tusschen den Karobatakker en den Tobabatak-ker als landbouwer nooit opgevallen, wel staat de Mandelinger (de Oeloenees uitgezonderd) boven den Maleier, welk feit daaruit voortvloeit, dat de strijd om het bestaan voor den Mandelinger zwaarder is dan voor den Maleier. De conclusie, die de heer Z . R.

bij dit punt aan zijne beschouwingen knoopt, is fantastisch en onjuist. Ik heb op Java gronden aangetroffen, die veel beter waren dan de doorsnee der Deligronden, maar er zijn daar ook heel wat armere gronden. N u geeft de rijkdom van den bodem niet altijd den doorslag, het komt voor den sawahrijstbouw op de geschiktheid van grond en water aan, maar dat veroorlooft nog lang niet a priori te zeggen, dat zulk een uitgestrekt gebied als de Oostkust, misschien niet geschikt is voor de rijstcultuur, vooral niet, wanneer men, zooals de heer Z . R.,, zijn betoog geheimzinnig eindigt met te zeggen: „Ik meen, dat de voorraadschuren elders goedkooper te bouwen zullen zijn", maar vergeet mede te deelen

„waar".

A. von Oefele.

Taroetoeng, 22 Juli 1918.

Gedwongen delging van leeningen.

Als vervolg op zijn artikel „Gedwongen delging.van leeningen"

in de October-1917-aflevering deelt de heer-Mr. L. A. de W a a l in het Juni-nummer een en ander mede ter aanvulling van zijn betoog, dat geen leeningen door het Gouvernement van Ned.-Indië (meer) moeten worden gesloten met een vast plan van aflossing of uitloting.

108 GEDACHTEWISSELING

De schrijver zégt:

„Voorop moet worden gesteld, dat de bedoelde delging door

„verrekening volstrekt geen opheffing beoogt van elke

delgings-„verplichting ; zij is een soort van gedwongen delging; een zekere

„som wordt daarvoor jaarlijks uitgetrokken op de begrooting,

„Deze som kan hetzij ter. aflossing worden uitbetaald, hetzij als 't

„ware gebruikt tot inschrijving op intusschen toegestane nieuwe

„leeningen (welke dus in het geheel niet onder het publiek worden

„gebracht of slechts tot het toegestane bedrag, verminderd met

„de delgingssom). Bij deze nieuwe leeningen neemt de staat ook

„weer een delgingsverplichting op zich, tengevolge waarvan

„terstond, dan wel na zekeren tijd, met de uitbetaling daarvan

„wordt begonnen, zoodaf de houder van den schuldbrief toch de

„zekerheid heeft, eenmaal voor uitloting aan de beurt te komen."

Aannemende, dat voorloopig nog veel leeningen noodig zijn — én dit is dan toch de grondgedachte — kan hieruit geen andere gevolgtrekking gemaakt worden dan dat als regel de voor eene vorige leening bestemde aflossingen gebezigd zullen worden voor het verminderen van te sluiten nieuwe leeningen.

Daar heeft een • houder van oude obligaties echter niet veel aan ; de aflossing gaat steeds zijn neus voorbij.

Nu zegt schrijver w e l :

„Bij delging door verrekening daarentegen is en blijft het

amor-„tisatiebedrag onttrokken aan het gewone budget, en, al wordt

„het niet uitbetaald, het wordt wel degelijk tot delging aangewend,

„immers tot vergrooting van het staatsvermogen, en dus tot het

„gunstiger maken van de verhouding tusschen dit vermogen en

„de staatsschuld — mits natuurlijk door den wetgever gezorgd is,

„dat alleen verrekening met productieve leeningen kan plaats

„hebben, en dat maatregelen genomen zijn, waardoor de moge-lijkheid is afgesneden, dat men indirect de verrekening toch gebruikt

„om de gewone uitgaven te verhoogen (door productieve uitgaven,

„waarvoor men anders niet geleend zou hebben), nu ten laste te

„brengen van de delgingssom."

M a a r als een debiteur, eene nieuwe leening sluitend, deze op een kleiner bedrag stelt, omdat hij den crediteur voor eene oude leening niet afbetaalt, zal deze met de theoretische beschouwing, dat de debiteur hierdoor sterker komt te staan (of minder zwak), niet veel gebaat zijn.

Practisch blijven die oude obligaties onafgelost, want ook al zou er geen nieuwe leening zijn, dan nog wordt volgens het nu niet meer genoemde, doch in schrijver's October-'17-opstel vermelde systeem, het voor aflossing van (oude) leeningen bestemde bedrag gestort in een „Fonds voor productieve werken".

Die „gedwongen delging door verrekening" blijkt geen delging te wezen, het is slechts een naam voor eene regeling, die de obligaties van zulk een soort practisch maken tot niet-uitlootbaar onaflosbaar bezit.

GEDACHTEWISSELING 109

Dit diene men goed in het oog te houden, want het ontbreken van een vast systeem van uitloting of aflossing stempelt dergelijke obligaties tot beleggingen van ongewensche soort, zelfs voor lichamen, die niet behoeven te verkoopen.

Ik heb dit uitvoerig behandeld in mijn Februari-opstel, waarin werd meegedeeld, waarom lichamen, die in de eerste plaats in aan-merking komen voor het opnemen van groote bedragen van solide staatsleeningen, door de ervaring geleerd, niet meer gesteld zijn op stukken, waarbij vaste uitloting en aflossing ontbreken.

Maar ik geloof niet in herhaling te moeten vervallen; alleen te releveeren, dat ik meen te hebben aangetoond, dat door het achterwege laten van uitloting en aflossing de koersen dalen, te meer, naarmate de rentevoet stijgt boven de oude obligatierente, en voorloopig door niets beperkt.

„Delging door verrekening" bedoelt, om juist in tijden van hooge rente niet af te lossen, ten einde het bedrag eener tegen hooge rente uit te geven leening zooveel lager te kunnen stellen, m. a. w.

in tijden, dat de oude obligaties voor handhaving van het koerspeil aflossing het meest noodig hebben, wordt deze steun haar opzet-telijk onthouden; dit behoort bij het systeem.

Het valt niet te ontkennen, dat ook de koers voor de nieuwe leeningen door die der oude wordt gedrukt, maar bovendien door het ook voor de uit te geven leening achterwege laten van een vast uitlootplan. W a n t zij, die zich van dit gemis rekenschap geven — en die het niet doen, voelen het later aan den lijve — zijn huiverig geworden voor deze stukken en het is te verklaren, dat ook in gewone omstandigheden de koers van uitgifte lager moet zijn dan van obligaties volgens het gewone uitlootplan.

Als men dit nagaat, vraagt men zich af, of het nadeel, hieraan verbonden, wel opweegt tegen het voordeel van rentewinst.

Als men in stede van 80.000.000. ~- slechts 78.000.000.— gul-den tegen hooge rente leent, geeft dit een rente-voordeel, maar

dit kan wel eens te duur gekocht zijn, als de Staat door zijn weigering om vaste uitlotingen te beloven een zooveel lageren koers voor zijne nieuwe leening zal en moet maken. In mijn Februari-opstel noemde ik — ontleend aan de practijk •— verschillen van zelfs 10 tot 20 % , die eene leening met vaste uitloting hooger stond dan eene overigens geheel gelijksoortige, doch waarbij uit-loting ontbrak, maar waarbij wèl z.g. steunkoopen werden toegepast.

Indien volgens het stelsel van schrijver ter wille van de populari-teit van diens leeningen.de Staat moet overgaan tot steunkoopen, als de koersen (aanzienlijk) dalen, vraagt men zich af, waarom dezelfde Staat dan tevoren maatregelen neemt, die stelselmatig den koers in verkeerde richting sturen, zoodra de omstandigheden slechts hiertoe meewerken.

W a t die steunkoopen waard zijn, dat leert overigens de ervaring met de 3 % N . W . S. Ook bij deze kan men — om schrijver's

woor-110 G E D A C H T E N W I S S E L I N G

den aan te 'halen — eenmaal tot uitloting of aflossing komen, ') maar het gemis van iederen vasten grondslag maakt, dat hierop geen speciaal systeem van waardeering kan gebouwd worden, terwijl de uitlootrem voor koersdaling ontbreekt.

Vandaar dat de obligaties „met delging middels verrekening"

op geheel dezelfde wijze bij effecten-waardeering moeten be-schouwd worden als de z.g. niet-uitlootbare (onaflosbare) effecten, met al de bezwaren van dien.

Zij behooren dan ook geheel in deze rubriek thuis en hiermee is tevens verklaard, dat voor de zaak, waarom het in mijn opstel (Febr.-aflevering) ging, niet afzonderlijk aandacht aan de door schrijver bedoelde effectensoort behoefde geschonken te worden.

Maar, zegt schrijver:

„Een voorname factor — de voornaamste misschien, al is dit niet te

„bewijzen — voor den koers van landschuldbrieven is de houding

„van de circulatiebank ten opzichte van deze papieren. Zoolang

„het den belegger mogelijk is door middel van rente-arbitrage,

„zonder al te groote risico een zeer hooge rente te maken van

„zijn geld, blijft de aantrekkelijkheid van dit papier groot, zelfs al

„zal de rentevoet te laag zijn in vergelijking met andere dergelijke

„effecten."

Al treed ik hier buiten eigen gebied, zoodat voorzichtigheid dubbel geboden is, zoo laten geschriften van bevoegden omtrent de door eene circulatiebank te volgen politiek niet den minsten twijfel, of zulk eene bank moet zich onthouden van een groot bezit van of leeningen tot groote bedragen op schuldbekentenissen van den Staat.

In het werk van Mr. G. Vissering: „On Chinese Currency"

vindt men, bijv. als een treffend juiste uitspraak van Raphael Georges Levy, aangehaald:

"In normal circumstances the notes represent Commercial debts at short periods, payable in specie and consequently flowing into the funds of the issuing office and keeping them sufficiently replenished to enable it in turn to reimburse the bearers of notes who desire cash in their stead. When the.

guarantee consists of Treasury bonds due at a more or less distant date, and which are being indefinitely renewed the public loses confidence and the paper a fraction of its value when compared with metal. This loss increases in ratio of the amount of the additional circulation induced by fiscal require-ments and in proportion to the length of time during which such excess lasts".

') Indien het bijvoorbeeld practisch mogelijk was, dat alle houders van bijv. 3 % obligaties Ned. Werkelijke Schuld elkaar konden bereiken en overeenkomen, om (gedurende een bepaalde periode van minstens een jaar) geen stak te verkoopen zou de Staat genoodzaakt wezen het jaarlijks voor amortisatie bestemde bedrag te besteden om a pari (vermoedelijk middels uitloting) een aantal obligaties af te lossen.

GEDACHTEWISSELING 111

Dit lezende begrijpt men ten volle, dat onze circulatiebank lijnrecht moet staan tegenover het door Mr. De W a a l haar toe-gedacht standpunt, nl. dat zij de aangewezen instelling zou wezen om langzamerhand middels beleening zich te interesseeren voor reuzenbedragen van Indische leening.

Haar taak ligt elders, nl. volgens het oude, gezonde principe in het steunen van handel, landbouw en industrie; doet men het een op groote schaal, dan kan men niet tevens het andere.

Als de toestand bij een circulatiebank zóó was geworden, dat een naar verhouding zeer groot belang bestond bij Staatspapier van het eigen land, zou daling van het crediet van den Staat tevens daling van de valuta meebrengen en dat juist in een tijd, dat de Bank zoo krachtig mogelijk zou moeten zijn. Ook dit wordt zeer duidelijk in Mr. Vissering's boek naar voren gebracht.

W i l men dit alles theorie noemen, zoo hebben-wij in het jongste jaarverslag van de Javasche Bank een stukje werkelijkheid: op

W i l men dit alles theorie noemen, zoo hebben-wij in het jongste jaarverslag van de Javasche Bank een stukje werkelijkheid: op

In document KOLONIALE STUDIËN (pagina 124-183)