De klanken der toonlooze en bijtonige lettergrepen
C. Hebben stoottoon a of sleeptoon a: I alle
korte vocalen + stemhebbenden medeklinker
C.
of verbind. van stemhebb. medeklinkers II alle lange vocalen en diphthongen
I. Hierbij behooren: korte vocaal +
stemhebb. explos. of spir.; verbinding van stemhebb. explosief en spir.; liq. of nasaal + vroeger of nu volgende vocaal. Korte voc. + stemhebb. conson. welke vroeger niet gevolgd werd door vocaal werd korte vocaal + stemlooze conson. en hoort dus onder A of B; korte voc + nas. of liquida wordt
behandeld als de diphthongen waar deze verbinding in den absoluten (ouden) auslaut of voor consonant staat, zij hoort verder bij II.
a) Deze verbindingen hebben stoottoon a overal behalve in eene bepaalde vorm -categorie (onder b))
Bijv. bé2d(e) bed Mndl. bedde i hé2b(e)
ik heb > hebbe brég2(e) brug > brugge gelagden gelegde (neutr. enkelv. gelagd spr. gela t met stoottoon b) la den spr. lagde
lachte; bókden spr bógde bukte; pasden
spr. pazde paste van passen, i val ik val >
valle; kan vr. kan > kanne; bé2nen binnen; zìlen zullen
b) Deze verbindingen hebben sleeptoon a in het praet. meerv. der sterke verba: wó.nen
wonnen zwó.men zwommen begó.nen begonnen tegenover de stoottonige
infinitieven en participia wé2nen gewónen begìnen begónen zwé2men gezwómen
Aanmerk. voor n l behoudt de vocaal de betoning der diphthongen wanneer deze consonanten uit nd ld ontstaan zijn: cf Bijv. ma.nen manden subst meerv. naast
kanen kannen, vé.2nen, vé. en vinden naast wé2nen winnen; valen vallen naast gè.len gè. en gelden.Vormen als ma.nen vé.2nen vé. en gè.len gè. en worden dus behandeld
alsof zij nog *ma.nden *vé2.nden enz.
waren, zij hooren daarom onder II.
II Lange vocalen en diphthongen [ook korte voc + nas. of liq. in ouden auslaut of voor conson. uitgenomen voc + -rs, rst, rt (cf A.II)]
α) Deze klanken hebben stoottoon voor e of stemhebb. cons. + e wanneer deze e
geapocopeerd of gesyncopeerd werd 1oVormen met apocope van e: α) Nominatieven welke vroeger op e uitgingen: lā subst lade; wiíz(e) wijze subst
(46)
bi bij subst. Ohd. bîa hān haan Ohd. hano;
wār waar subst. Hgd. Waare nuw2nieuw
Ohd. niuwi; éŋ eng Ohd. engi C.II. a)1o
adj. vrouwel. enkelv. èrig(e) Ndl. erge (onverbogen è.ri erg) èrem(e) Ndl. arme,
vuúl vuile, aw2oude
β) Oude datieven op -e
huú.s)
(nominat.
uit den *huize
uút den huúz(e) ga.ŋg2) (nominat. aan de gange ān den gaŋ la.nd) (nominat. ten platten lande
ten platen lan
w . )
(nominat.
uit den *wege
uú.t den w g(e) tií.d) (nominat. in *tijde ìn ti zéi.l) (nominat. te *zeile gaan te zéíl gúu.n
d.i. te werk gaan, schreeuwen: oorspronkelijk storm luiden (?)
gè. )
(nominat.
van den *gelde
van den gè.l dā. ) (onverbogen: vandaag van dāg(e) γ) oude meervoudvorm op -e smē smeden subst. meerv.; miíz(e) muizen bèrig(e) bergen; p paden; han handen tan tanden; hón honden; gèŋ gangen δ) adverbia op -e en partikels op -e laŋ lang
adv. Mndl.
langhe
āv(e) af > ave; ān aan >
ane
ε) De 1.p. enkelv. indicat. praes. (vroeger uitgaand op -e) i l v(e) ik leef >
leve; i virm r: ik
vermoord; i haw2ik
houd, i priíz(e) ik prijs; i hāl ik haal
ζ) De 1. en 3. p. enkelv. van een aantal sterke praeterita welke in lateren tijd den uitgang -e aannamen (cf V. Helten Mndl Spraakk. §191 Wilmanns I §78) i
bl v(e) ik bleef vroeger *bl ve; r v(e) schreef bón bond vroeger *bónde; zóŋ zong
η) Een enkel overblijfsel van den conjunctief Gòd
g v(e) = God geve
[211] (46.) Aanm. 1 Met de hedendaagsche C.II.a)1o Svarabhakti-vocalen wordt geene rekening gehouden: een meerv. als
b rig(e) Ndl.
bergen (subst.) een
1.p. enk. als èrev(e)
ik erf (> *erve)
worden behandeld als vormen zonder svarabhakti.
Aanm. 2. Eene merkwaardige uitzondering op den gestelden regel vormen een aantal oude i, ja, u, wa stammen: zij
vertoonen in hunnen onverbogen vorm sleeptoon in plaats van stoottoon Bijv.
zúu.n zoon; zúu.
zeug Ags. sugu bíi.r bezie got. basi Os. beri; míi.r meer Os. meri; víi.r veer Hgd. Fähre; st .l m. steel
onfra. *stili; i wíi.r
ik weer Os. werian;
díi.r deur Os. duri; i íi.r ik scheur, i bíi.r ik beur kā.l
kaal Mndl. caluw;
g .l geel Mndl.
geluw; gā.r gaar
De subst. welke nog een sterk meervoud vormen hebben in dezen vorm
stoottoon bijv: z n naast z ns zonen;
z g(e) zeugen. Zoo
hebben ook de adj. stoottoon in den nomin. vrouwel. enkelv. bijv. kāl
kale; gār gare; g l gele. Verder dient
opgemerkt dat een aantal woorden welke tot dezelfde klassen behoorden regelematig stoottoon hebben: bijv: k r keur Os.
kuri, g r geur m l meel, h g(e) èn
meug Een vaste regel
is - voor zoo veel ik weet - niet te ontdekken. Zeker schijnt wel te zijn dat de vormen met sleeptoon hunne eind-vocaal verloren hebben voor de periode der rekking in open silbe, daar men uit een vorm *zōne, *gēle stoottoon moet verwachten. Men moet dus waarschijnlijk aannemen dat de vormen zúu.n, g .l uit *sun *gël ontstaan zijn met rekking naar analogie der verbogen vormen zoals bijv. de nominatieven spíi.l
spel smíi.d smid
welke [212] (46.) geene eindvocaal meer hadden.26 C.II. a) 1o Wat nu de vroege apocope van den uitgang -e der i, ja,
u, wa stammen
betreft, daarvoor zal men waarschijnlijk de Ohd. apocope van
i, u bij kortstammige
substantieven als analogon kunnen opgeven. Men vergelijke ook het Ohd. sun (naast
sunu) dat tot de i-klas was
overgegaan.
Nochtans dient ook opgemerkt te worden dat bijna alle vormen op liquida of nasaal uitgaan behalve
zúu. zeug. Na deze
consonanten heeft het Hgd. somtijds apocope; niet alleen bij i, u, (ja?) - wa stammen, maar ook bij vormen van andere klassen. (cf Wilmanns §294.a) Moet men ook voor het Breesch invloed van r, l, n (gevallen met m zijn mij niet bekend) aannemen? De alleenstaande vormen i bewā.r ik
bewaar; i spā.r ik
spaar; i vā.r ik
vaar maken ten
minste invloed van r waarschijnlijk. Verba als mānen
manen; hā.len halen;
āmen schamen
hebben steeds stoottoon in den 1.p. enkelv. l m n
verhouden zich dus zoals alle andere consonanten. 2oVormen met syncope. C.II.a)o α) genitieven op -s vroeger -es rund ré. naast rundvlees rìn(d)svléí. kind ké. naast kindsgedeelte kìn(d)sgedéí en tijd tií.d naast intijds ìntiíds
dag dā. naast des daags s dāgs land la.nd naast landswijze lan(d)swiíz(e) glad glā.d naast iets glads wat glāds kalf ka.lef naast kalfsvleesch kalefsvléí.s β) De 2. en 3. p. enkelv. en de 2.p. meerv. indicat. praes. l vs, l vt 2.3.p. enkelv. van l .ven leven
bìn(d)s 2.p.enk. bì ( )
3p.enkelv. bé ( ) 2.p.meerv. van bé.2nen
binden; h ls h
hā id. van hā.len
halen; māns mā
mā id.
[213]
(46)
van mānen manen; liíds
lií lií id. van li. en
lijden.
C.II. a) 2o
γ) De 2.p. enkelv. en meerv. van het sterke praeterit. bónds bó ( ) van bé2.nen binden;
r vs r vt van rií.ven schrijven
δ) De zwakke praeterita en participia praet. hā en
haalde, v gden veegde,
āmden schaamde
la en landde,
flé en floot van fléí.ten
fluiten; kléí en kleedde gekléí gekleed gela geland gev gd geveegd
ε) Vormen waar na syncope van d
samentrekking ontstond:
weder hgd wieder; w r weder hgd wider; v r veder zāl zadel, vām vadem enz. (cf §30)
ζ) Vormen waar de
onbetoonde vocaal van een suffix gesyncopeerd werd: Met suffix -den, -ten vroeger -ida: w weelde
léŋden lengte; l mden
lamheid, bréí en breedte;
gewé en gewente,
gewoonte
Met suffix -d,t vroeger
-ad-, at-, idi
māgd maagd Os. magad;
gā gans Ohd. ganazzo;
vr md vreemd Os.
fremiθi: b beeld Os.
biliθi; vt ooft Ohd. obaz;
m munt Lat. moneta
Met suffix -st vroeger -ist, -ust héŋst hengst: onfra.
hengist, aŋst angst Os. angust oú(g)st Lat. augustus hé2refst herfst
Ohd. herbist
Met suffix -s vroeger -isk -ask: mìns mensch Os.
mennisk; kìnds kindsch
hgd kindisch
Met suffix -sil vroeger -isli:
stiífsil stijfsel léŋsil
lengsel; hèŋsil hangsel
η) Sandhi verbindingen van eenen vorm met sleeptoon + het enclyt. pronomen et:
i kan t ik kan het
tegenover sleeptonig i
ka.n ik kan; i wās t ik
[214] (46) Aanm.1. Een aantal der in c. II a)o Aanm. 2 op den 1o aangegeven vormen moeten ook hier als uitzonderingen vermeld worden. Zoo bijv. de 2.p. enkelv. wíi.rs de 3.p.enk. en 2.p. meerv wíi.rt van
wíi.ren weren,
verder het praet. en partic. van het zelfde verbum
wíi.rden gewíi.rd.
Bij kíi.ren keren
tíi.ren teren, bíi.ren beuren
íi.ren scheuren
en dergl. is de betoning zoals bij
wíi.ren weren.
Moet men hier ook misschien aannemen dat de syncope voor de periode der rekking in open silbe geschiedde en dat de hedendaagsche íi in wíi.rden weerde gewíi.rd geweerd
aan rekking voor -rd, die van wíi.rs 2.p. enkelv. en
wíi.rt 3.p. enkelv.
en 2 .p. m. aan analogie naar den infin. en 1.3.p. meerv. wíi.ren te wijten is?
Ook spā.ren vā.ren bewā.ren (zie hooger 1o Aanm. 2. in fine) hebben steeds sleeptoon in dezelfde vormen waar wíi.ren en dergl. dezen vertoonen. Aanm. 2. Op ε) komen de volgende uitzonderingen voor: vā.m naast vām vadem líi.
naast l g(e) ledig,
ì.nvíi.men
invademen,
dúu.ren dooier
hgd Dotter. Misschien zijn zij op de volgende wijze te verklaren: het enkelv. *vadem gaf regelmatig:
vām daarvan
moest het meerv., waar natuurlijk dezelfde syncope plaats had *vāmen luiden. Nu is echter de gewone regel: substantieven met stootoon in het enkelv. krijgen sleeptoon voor den meervoudsuitgang -en: bijv. rām raam meerv. rā.men ramen; tr m treem meerv. tríi.men (cf verder b)4oα.) Naar de proportie:
kon het berechtigde *vāmen door het analogische vā.men vervangen worden. Van het meerv. is dan de sleeptoon waarschijnlijk op het enkelv. overgegaan: zoo hoort men ook somtijds het enkelv.
tríi.m treem
(in plaats van het regelmatige tr m) naar het meerv. tríi.men [215] (46) Indien díi.men c. II a) 2o meerv. van d m tepel op eenen vorm met syncope teruggaat (zoals in §8 6oA.b. vermoed wordt) dan moet het hier vermeld worden en is het te verklaren als het meerv. vā.men. De verklaring van
het enkelv.
vā.m past
voor het naast
d m soms voorkomende díi.m. Tusschen l g(e) en líi. ledig bestaat dezelfde verhouding. Een oud *ledig moest zoowel in verbogen als onverbogen vormen l g(e) met stootoon geven. Daardoor ontstond echter eene verhouding welke bij andere adjectieven met langen vocaal + consonant nooit voorkwam: zoo heeft de verbogen vorm van smā.l, smal vuú.l vuil en dergl. steeds stootoon, de onverbogen steeds sleeptoon: hiernaar richtte zich l g(e), het behield zijn stoottoon in verbogen
vormen en nam in den, onverbogen vorm sleeptoon aan zoals smā.l, vuú.l. Op dezelfde wijze laat zich ì.nvíi.men verklaren als analogie naar infinitieven als hā.len halen: de regelmatige 1.p. enkelv. i *v m ik vadem had stoottoon zoals i hāl ik haal; de infinitief *v men nam sleeptoon aan naar hā.len er werd regelmatig víi.men (over de afwisseling van stoott. en sleepton. íi. cf §8 6oA en §9 6oA) Voor dúu.ren dooier is wel geene andere verklaring mogelijk dan die welke in §16 3ob gegeven werd: uit *doder kon (zonder syncope van e) regelmatig
*dúu. er (cf
ontstaan zoals bijv. búu. em uit bodem Uit *dúu. ir ontstond met metathesis en behoud der betoning *dúu.ri en hieruit - onder den invloed van dúu.ren doorn, húu.ren hoorn? - de vorm dúu.ren
3ovormen welke twijfelen tusschen syncope en geene syncope
α) adjectieven op -i
[216]
(46)
Hier staan - schijnbaar zonder eenige regelmaat - vormen met c. II α) 3o
stoottoon naast vormen met sleeptoon; afwisseling der beide betoningen in hetzelfde woord komt niet voor.
Bijv: tíi.genw rdi
tegenwoordig; ārdi aardig
v ri vaardig húuv ri
hoovaardig h vi hevig éíni
eenig mi i mondig
gede i geduldig en
daarnaast héí.li heilig é2.li
schuldig
Aanm. syncope in den eigenlijken zin komt bij
deze vormen nooit voor: er blijft steeds in de stoottonige vormen een klinker welke in qualiteit volkomen identisch is met dien der sleeptonige maar vluchtiger
gesproken wordt. Het ware dus juister hier van ‘reductie’ dan van syncope te spreken: daar echter beide verschijnsels denzelfden invloed op de betoning uitoefenen en -te oordeelen naar de Mndl. schrijfwijze, -vroeger identisch waren, scheen het eerder
stoorend de reeds zoo talrijke onderverdelingen nog met eene te
vermeerderen.
De taal der Sermoenen (cf Kern §71.d.) heeft meestal syncope in verbogen vormen; (bijv.
iegenwerdge, heilge naast iegenwerdege heilege) bij
de adj. die vóór -eg eene liquida, n of nd hebben komen ook onverbogen vormen met syncope voor.
De hooger gegeven voorbeelden toonen aan dat van deze regels in het dialect van Bree niets meer te vinden is: vast staat alleen dat vormen met syncope naast vormen zonder syncope voorkwamen en dat bij de eersten stootoon bij de laasten sleeptoon te verwachten is.
De regel schijnt te zijn: positief met sleeptoon of stootoon heeft comparatief met stoottoon.
[217]
(46)
Voorbeelden(x)27
: c. II a)o
aú.d oud compar. awer; wiíd
wijd, comp wi er; blé.
blind blé ir; è.ri erg èrigir;
la.ŋg2lang laŋir; bruú.n
bruú.n bruin bruúndir; fií.n
fijn fiíndir vò.l vol vòldir;
vuu.l vuil vuúldir éŋ eng éŋir;
nuw2nieuw nuwir riím ruim
riímir; stóm stom stómir dìn
dun dìndir
Uitzonderingen zijn d r duur Ohd. tiuri comparat. d .rdir;
kléín klein Mndl. cleine
comparat. kléí.ndir. Naast dit laatste staat daarentegen geméín
gemeen comparat. geméíndir
Aanm.1. Eene verdeeling van stoottoon en
sleeptoon naar vaste regels - (zoals de
verdeeling van -er en -re in de taal der Sermoenen cf Kern §153) - komt dus eigenlijk niet voor. De analogie zal hier op verschillende wijzen gewerkt hebben: zeker schijnt wel dat
hedendaagsche vormen met sleeptoon vroeger -er hadden. In eenen vorm als kléí.ndir zou dan de
d moeten overgenomen
zijn uit vormen met syncope (*kleinre) of reductie (*kleínere)
27 De lezer gelieve te bedenken dat hier alleen adject. in aanmerking komen welke niet uit onfra. vormen met â, ô, uo, ê of ia, io ontstaan zijn (cf §45 en de eerste regels van §46) en bovendien geenen stemloozen medeklinker als stam-auslaut hebben (cf §46.c.II.a)
Aanm. 2. De
superlatieven hebben altijd syncope,
daarentegen niet altijd stoottoon: zij hebben steeds dezelfde betoning als de comparatieven en zullen dus door deze beinvloed zijn. Bijv.
aúdsten awir van aú.d
oud; d r.sten d .rdir
van duur d r; vuúlsten
vuúldir van vuú.l vuil; kléí.nsten kléí.ndir van kléín klein
[218]
(46)
γ) Nominatieven meerv. van onzijdige subst. vroeger
c.II.α) 3o
uitgaand op -ere, -re; genitieven meerv. van adjectieven vroeger uitgaand op (-ere) -er, -re; nomina agentis op -ere, re (Voor deze vormen vergelijke men de uiteenzettingen bij Kern Hoofdstuk V en van Helten Mndl. Spraakk. Buiging der substantiva en Buiging der adjectiva)
Het meerv. op -ir heeft steeds sleeptoon behalve bij sommige stammen op vocaal, (liquida?) of nasaal
blā. ir bladeren; klé. ir
kleederen ké. ir kinderen;
rií.zir meerv van rií.s rijs ka.levir van ka.l f kalf
Daarnaast é ir eieren van het sleeptonige enkelv. e. ei;
echter weer met sleeptoon
mé. ir meerv. van mé. mei, loovertak; naast lamir lammen
heeft het meerv. steeds sleeptoon vè.ldir.
De genitieven meerv. der adj. komen te zelden meer voor om er iets uit te besluiten: de vorm
aldir- > alre heeft regelmatig
stoottoon. bijv: aldirlé allerlei
aldirhéí.ligen Allerheiligen
Van de nomina agentis laten alleen diegene, welke niet meer in nauw verband met het verbum staan eene
gevolgtrekking toe: zij schijnen regelmatig stoottoon te hebben ook na anderen stam-auslaut dan vocaal, liq. of nasaal: Bijv: dúu engr vir
doodgraver (daarnaast de
nieuwe afleiding van grā.ven
graven: grā.vir) wiízir wijzer
van een uurwerk (daarnaast
wií.zir bij wií.zen wijzen) zèŋir
zanger (zé.ŋir zinger bij den
infinit. zé.ŋen) wi ir vijver Ohd. wîwâri Lat. vivarium);