• No results found

Na de beschrijving van de data in het vorige hoofdstuk beslaat dit hoofdstuk de analyse. Binnen dit hoofdstuk wordt met een kritische en analyserende blik naar de uitspraken van de respondenten om zo de basis voor de conclusie in hoofdstuk 6 te leggen, dit wordt aan de hand van de overkoepelende thema’s (ook wel de deelvragen) uitgevoerd. In combinatie met het conceptueel model is een kritische analyse uitgevoerd op de uitspraken, visies en meningen van de respondenten. Beginnend met het starten van de loopbaan bij defensie.

Werken bij Defensie, je moet het maar kunnen, willen?

Wanneer gekeken wordt naar de antwoorden van de respondenten op de vraag waarom ze bij Defensie zijn gaan werken, lopen deze uiteen. Defensie is ooit opgericht ter bescherming van het Nederlands grondgebied, dat was de hoofdtaak. Daarmee ging men het leger in ‘voor Nederland’. Vandaag de dag zijn er drie hoofdtaken van Defensie: 1. Bescherming van het Eigen en Bondgenootschappelijk Grondgebied. 2. Bescherming en bevordering van de Internationale Rechtsorde en Stabiliteit. 3. Ondersteuning van Civiele Autoriteiten (humanitaire hulp). Deze vernieuwde kerntaken zijn een gevolg van meegroeien met maatschappelijke ontwikkelingen, zoals globalisering. Het toenemende internationale karakter van de meeste bedrijven en organisaties vandaag de dag is ook terug te vinden bij Defensie, wellicht zelfs zéker terug te vinden bij Defensie. Het gevolg hiervan is dat de motivatie om bij Defensie te gaan werken wel eens compleet vanuit andere hoek kan komen, wat in ieder geval het geval blijkt te zijn bij deze militairen. Opvallend is dat bij het stellen van de vraag of de respondent bij Defensie is gaan werken ‘voor Nederland’, er geen enkele keer ‘ja’ werd geantwoord. In de meeste gevallen werd er met een lach gereageerd, op een manier waarop de militairen deden overkomen alsof de vraag an sich al naïef en ouderwets is.

De kersverse officier Robin (vaandrig) licht toe dat het voor hem niet vast zit aan nationaliteit, waarmee hij aangeeft het werk te hebben gekozen op basis van de intrinsieke en inhoudelijke eigenschappen van het werk, in plaats van de organisatorische eigenschappen per se. Waar de jonge vaandrig nationaliteit lijkt los te laten net als een aantal gesproken sergeanten, zijn er enkele militairen die de motivatie wel betrekken op nationaliteit, maar dan in sterkere mate het internationale karakter dan het Nederlandse karakter van Defensie. Zo was voor liaison officier John, naar eigen woorden, het beschermen van Nederland en het deel uitmaken van de NAVO de reden om te solliciteren en gaf majoor Gerben maatschappelijk relevant werk met een internationaal karakter als reden het leger in te gaan (de tweede keer, als reservist i.p.v. dienstplichtige).

Interessant om te horen, omdat dit langer dienende militairen zijn, beiden begonnen vanuit de dienstplicht. Men kan zich afvragen in hoeverre de motivatie daarmee daadwerkelijk was zoals zij zelf benoemden. Kan namelijk niet gezegd worden dat dienstplicht ingesteld is voor het beschermen van Nederland en dat je daarmee onderdeel uitmaakt van de groep die het ‘voor Nederland’ doet? Op basis van de antwoorden van de respondenten die vanuit de dienstplichtperiode komen (generaal-majoor

40 Celie, majoor Gerben en sergeant-majoor Edwin) kan gesteld worden dat deze aanname, dat ze ‘moesten’, in ieder geval bij hen niet volledig stand houdt. Zo is de sergeant-majoor bewust op zoek gegaan naar een functie waaraan hij zelf meer waarde hechtte, dan een functie bij de veldartillerie waarvoor hij eigenlijk moest opkomen. Voor de generaal-majoor geldt hetzelfde, om de diensttijd zo waardevol mogelijk te maken is hij een studie werktuigbouwkunde gaan volgen om zo als officier aan de slag te kunnen gaan en meer een eigen plek te vinden binnen Defensie. In beide gevallen is daarmee zeker sprake van een eigen motivatie dan simpel het feit dat het moest. Waar andere dienstplichtigen opkwamen en de periode uitzaten voordat ze weer een civiele baan aannamen en zo in een bepaalde manier ‘voor Nederland’ bij Defensie zaten, is dat bij deze hoofdofficieren anders omdat ze zelfstandig een functie hebben gezocht die bij hen past, wellicht vanuit een gedwongen situatie maar inhoudelijk op basis van eigen motivatie.

Bij de andere militairen speelt het uitdagende karakter van Defensie een grote rol bij de keuze voor de organisatie te gaan werken. Hoewel de vraag of ze het ‘voor Nederland doen’ wordt weggelachen, lijken enkele van de geïnterviewde militairen op hun teentjes getrapt wanneer het gaat over een federale staat binnen Europa. De vrij jonge sergeante Maike gaf aan dat de culturen toch verschillen, dus dat er een bepaald type grens zou moeten zijn, wat direct door sergeant Erik werd aangevuld met de opmerking dat Nederland, Nederland moet blijven. Meer hierover in de volgende alinea’s.

Grenzeloze liefde

Waar sergeant Erik stelde dat ‘het wel Nederland moet blijven’, borduurt de analyse voort op het openstellen van grenzen en het behouden van een eigen identiteit. In dit deel van de analyse blijken theorieën van Massey over een plek, Tuan over de liefde van een plek en van Houtum over mentale grenzen sterk terug te komen.

De meeste militairen delen elkaars mening als het gaat over de Nederlandse identiteit. De militairen geven bijna allemaal aan niet bewust stil te staan bij de Nederlandse grenzen, het ‘weghalen’ van deze grenzen wordt daarmee echter niet geaccepteerd. Korporaal Marvin geeft aan dat grenzen niet meer zijn wat het geweest is, ook niet in het buitenland op missie. Waar voorheen op een vrij eenvoudige manier oorlog was tussen het ene land en het andere geeft de korporaal aan dat het nu door elkaar loopt en niet meer zo zwart-wit is, je weet niet altijd wie de vijand is. Dit perspectief, dat grenzen niet meer zo duidelijk zijn als voorheen, leunt daarmee gedeeltelijk naar de aanname dat grenzen zijn gerelativeerd vandaag de dag, terug te vinden in de toename van grensoverschrijdende samenwerking en de discourse van een grenzeloze wereld (Eder. 2016; Lebuhn, 2013). Hoewel er, zo blijkt, meer interne conflicten zijn binnen landen, vormen daarmee grenzen niet meer per definitie een beginpunt te zijn van een conflict. Tegelijkertijd benadrukken de respondenten keer op keer dat grenzen nog steeds een administratieve rol hebben, waarin het ene (politieke)bestuur van het andere wordt onderscheiden. Dit past bij wat Newman en Paasi in 1998 schreven over de historische rol van grenzen, namelijk dat ze

41 grenzen afbakenen van economische politieke gebieden. Echter is dit volgens de respondenten niet per definitie een historische rol, want deze afbakeningskenmerken gaan nog steeds op. Liaison officier John verwoordt deze rol van grenzen als een institutie die de verdeling maken tussen verschillende gebieden. Hij stelt dat op het moment dat er bijna geen verschil meer is in wetgeving, regelgeving, veiligheid, welzijn, cultuur etc. de noodzaak van een grens verdwijnt. Binnen de wetenschap wordt dit door verschillende onderzoeken ondersteund, bijvoorbeeld Galtung(1994), Gallusser(1994) Dit impliceert dat een regio die deze eigenschappen deelt binnen één land zou vallen, wat logisch klinkt. Neem bijvoorbeeld de Nederlands-Duitse grens. Hierbij wordt veelal gezegd dat de regio direct om de grens veel met elkaar overeenkomt, de liaison officier, die overigens werkzaam is in Duitsland, schrijft deze regio een uniek karakter toe, waarbij beide zijden van een grens veelal meer raakvlakken hebben dan regio’s binnen een grens. Deze aanname sluit aan bij Galtung (1994) en Gallusser (1994), zij veronderstellen dat grenzen voorheen een fysieke afscheiding maakten tussen de ene kant en de andere, terwijl het nu plekken zijn die juist unieke vormen van samenwerking laten zien. Vanuit die invalshoek lijken grenzen dus op kleinere, meer lokale schaal, minder symboliek te hebben. Van Houtum (1998, 1999) schrijft meerdere malen over dat grenzen met name mentaal zijn en Alvarez (1995) zegt hierover dat de persoonlijke, antropologische grenzen die men zichzelf oplegt veel beperkender zijn dan landsgrenzen. In deze situatie, van de verwantschappen tussen verschillende nationaliteiten van een grensregio kan men stellen dat de mentale grenzen die de ander tot ‘ander’ maakte, minder groots zijn vandaag de dag. Het feit dat het openstellen van de grenzen binnen Europa er voor veel mensen voor zorgt, waaronder de helft van deze militairen, dat ze niet meer stil staan bij landsgrenzen, laat een verandering in de mentale barrière zien, zoals Alvarez in 1995 al schreef. Echter wanneer men uitzoomt en ook gaat kijken naar de wetgeving, regelgeving en dergelijke, zoals de liaison officier al eerder benoemde, zijn er inderdaad verschillen te zien en krijgt de grens weer meer eigenschappen toegekend van de betekenis zoals Newman en Paasi (1998) historische grenzen beschrijven, namelijk het afbakenen van economische en politieke gebieden. De grenzen vormen tegenwoordig dus met name administratieve organisatie, en wellicht op grotere schaal een culturele begrenzing wat raakvlakken heeft met de uitspraken van van Houtum over de mentale instellingen van grenzen. Een ander die schrijft over dit gevoel dat zachte grenzen oproept is Eder (2006) die zachte grenzen beschrijft als grenzen tussen mensen, wat raakt aan van Houtums uitspraak dan grenzen mentale processen zijn(1998;1999).. Veel van de respondenten geven dan ook aan dat grenzen papier werk is (generaal-majoor Celie) en er geen gevoel meer bij is (Ruben, David, Marvin). Toch ligt ook dit nog net weer wat anders, zo blijkt, wanneer men antwoorden van de militairen op verschillende vragen naast elkaar legt. Eigenlijk doet geen van de gesproken militairen het werk ‘voor Nederland’ en staan ze niet bewust stil bij de Nederlandse grens. Tegelijkertijd wordt het opheffen van de Nederlandse grens absoluut niet met open armen ontvangen. Er lijkt een soort nationale-trots op te borrelen, een sterke gevoelsmatige waardering van Nederlanders en haar cultuur. Het lijkt hiermee alsof de afstandelijke relatie, die ze tot dusver hebben vertoond als het gaat om ‘Nederland’, ineens 180 graden draait. Grenzen opheffen gaat te ver en

42 de gedeelde gedachte hierbij lijkt te zijn ‘we zijn toch immers Nederlanders’. Rovisco’s theorie over de angst dat men een eigen identiteit verliest bij zachtere grenzen gaat hand in hand samen met de theorie van Kiratly (2015) die dit als strijd beschrijft van zelf-identificeren en de wil verder te integreren met andere landen. Hoewel het staten-idee van Amerika niet als geheel onvoorstelbaar wordt bestempeld, moet het, wil dit werken, wel de ruimte laten aan staten die dan zouden bestaan. Toch is de algehele instelling dat Nederland Nederland is en dat dat zou moet blijven, de nationalistische gevoelens zijn met deze vraag teruggevonden.

De vraag die men zich kan stellen is of het nationalistische gevoelens zijn of dat deze emoties meer in het straatje van geografen als Doreen Massey en Yi-Fu Tuan liggen, die spreken over sense of place en topophilia. Deze beide gedachtestromen klinken vriendelijker dan het woord nationalisme maar bevatten wel een bepaalde overeenkomst, namelijk de individuele waardering en liefde voor een plek maar meer vanuit eigen gevormde emoties en waarderingen in plaats van door de staat opgedragen lands-trots. Doreen Massey’s werk over Space en place beslaat een persoonlijke waardering van een plek die emoties oproept, als gevolg van de individuele vorming van een plek. Topophilia beschrijft een voor de meeste mensen herkenbaar gevoel, namelijk de liefde die men voor een plek voelt. Dit begrip wordt in 1974 door Yi-Fu Tuan geïntroduceerd. Beide concepten spelen op elkaar in, want liefde voor een plek gaat direct samen met de individuele ontwikkeling van een plek. Binnen de antwoorden van de respondenten komt dit terug, het heeft alleen even de tijd en de juiste vraagstelling nodig om als zodanig herkend te worden. Zo voelen ze met een vraag die slechts Nederlandse context beslaat nog een bepaalde objectiviteit (motivatie om bij Defensie te gaan werken), terwijl het openstellen van de grens en dus het veranderen wat voor veel mensen een ‘place’ met een bepaalde liefde is, als het ware het objectieve gaspedaal loslaat. Er wordt bij deze actie namelijk een aanpassing gedaan aan de place ‘Nederland’. Vanuit de ogen van de respondenten kan bijna geargumenteerd worden dat het weghalen van grenzen een aantasting is aan de ‘place’ aangezien volgens deze landmachtmilitairen de kwaliteit en kern van Nederland hiermee achteruit gaat.

Defensie beyond borders

Deze emoties beperken de opinies over verdere internationale (militaire) samenwerkingen echter niet. Uit de interviews wordt sterk duidelijk dat Defensie al volop samenwerkt met andere landen en dat alleen niet alles zo bestempeld wordt. Wellicht is deze samenwerking ook wat er voor zorgt dat de perceptie van de grens is zoals die is bij deze militairen, namelijk ietwat onverschillig. Newman schreef in 2006 een artikel ‘The lines that continue to separate us: borders in our ‘borderless’ world’ waarin hij beargumenteert dat de discourse van minder strak begrensde territoria onze visies beïnvloedt. Dit kan logischerwijs beargumenteerd worden binnen dit onderzoek. De respondenten leven allemaal in hetzelfde Nederland en hetzelfde Europa, waarbinnen grensoverschrijdende samenwerking overal zichtbaar is. Niet alleen zijn we volledig op de hoogte van wat er in Amerika en Australië gebeurt, ook worden we dagelijks geconfronteerd met internationale bedrijven en organisaties, denk aan

43 winkelketens en social media. Deze borderless world heeft als gevolg dat men niet meer zo veel stilstaat bij grenzen, wat onder de respondenten ook merkbaar is ondanks hun grensgeoriënteerde werk. Wellicht is het besef van harde grenzen er niet meer binnen de respondenten, aangezien vrij reizen naar de buurlanden en alle andere Europese landen geen probleem is betreffende grenscontroles (Kiratly, 2015; Newman, 2006; Eder, 2006). Hier bovenop komt de uitgebreide internationale samenwerking van Defensie met anderen. Het oorspronkelijke werken ‘voor’ de grens is verschoven naar werken ‘buiten’ de grens en dan veelal zij aan zij en met rugdekking van andere nationale legers.

Het op gang komen van de emotionele gevoelens van het Nederlander zijn wordt daarmee misschien wel verklaard door deze discourse. De emoties weerhouden de respondenten dan ook geen van allen van de mening dat internationale samenwerking gunstig en belangrijk is, wil men zo veel mogelijk resultaat behalen (Kiratly, 2015). Hiermee wordt een Europees leger nog afgewezen door de meeste respondenten, onder andere omdat dit nog door te veel aspecten op de werkvloer wordt verhindert, zo geeft generaal-majoor Celie aan dat daar nog een aantal stappen aan vooraf moeten gaan zoals het opzetten van een gezamenlijke Buitenlandse Zaken politiek. Echter lijkt meer mee te spelen dan slechts praktische zaken, die voorkomen dat er een Europees leger wordt opgeleid. Men komt in eerste instantie wellicht onverschillig over wat betreft nationale grenzen, maar de sense of place lijkt te overheersen (Massey, 1994). Terugkoppelend op Newmans 2006 artikel, is er nog te veel ‘hen’ en ‘ons’ om op Europese schaal één leger te vormen. Een eenheid oprichten binnen Europa, die als het ware oproepbaar is, wordt gezien als logische stap voor de toekomst. De respondenten zijn het daarover eens, maar de toekomst van een compleet (continu – sergeant Ruben) Europees leger wordt beperkt door toch nog aanwezige nationalistische gevoelens, voortkomend uit een sense of place en ook voortkomend uit een (nog) te hoge mate van ‘othering’ (van Houtum & Strüver, 2002; Sandercock, 1995). Het is, zoals al eerder genoemd, Rovisco die dit samenvat door te schrijven over hoe de toename van grensoverschrijdende samenwerking en integratie er voor zorgt dat men bang is de eigen cultuur te verliezen (Rovisco, 2009; Kiratly, 2015).

Vanuit het werk hebben de respondenten niet meer dagelijks te maken met grenzen. Hoewel de functies van deze militairen uiteen lopen van medisch tot logistiek, lijkt het erop alsof grenzen geen bewust onderdeel zijn van het militair handelen. Hoewel liaison officier John aangeeft dat er in enkele gevallen kunstmatige grenzen worden getrokken op uitzending, om zo verschillende groeperingen uit elkaar te houden, is de verdere aanwezigheid van grenzen beperkt. Dit komt onder andere voort uit het feit dat oorlogen niet vaak meer over landen gaan, maar tegenwoordig veelal geloofsovertuiging korporaal Justin: “Die zijn niet bereid om er voor te sterven, zoals dat bij conflicten over geloof wel is”. Binnen het conceptueel model staat aangegeven dat naar verwachting werkervaring meespeelt in de visie op de grens. Dit impliceert, onbewust, dat alle respondenten hierover enigszins hetzelfde zouden moeten denken omdat ze in hun werk op een gedeelde manier met grenzen te maken hebben. Uit de interviews lijkt dit niet echt duidelijk terug te komen. Hoewel de meer dan gemiddelde strekking is dat grenzen niet zomaar kunnen worden opgeheven, zijn er een aantal respondenten die dit juist voor de

44 toekomst wel een goed scenario vinden, of zelfs sergeant-majoor Edwin die stelt dat grenscontroles wel weer mogen worden ingevoerd. Echter lijken deze meningen sterker voort te komen uit persoonlijke overtuigingen dan werk gerelateerde ervaring. Hierover meer in de paragraaf Balance is Key(p.45).

The United States of Europe

De internationale samenwerking heeft een grens, zeggen veel respondenten. Drie van de elf respondenten zijn sterk pro-Europees: ex-generaal-majoor Celie, liaison officier John en reservist- majoor Gerben. Deze groep is interessant omdat de drie uit de dienstplichtperiode komen en daarmee ouder zijn dan de meeste andere respondenten. Wellicht hebben leeftijd en de dienstplicht iets te maken met het pro-Europese standpunt. Eerder is vastgesteld dat deze drie respondenten een andere waardering hebben gegeven aan de dienstplichtperiode dan hen die opkwamen en geen verdieping zochten. Deze andere waardering komt voort uit het feit dat deze militairen naar een functie hebben gezocht die voor hen langere en betere mogelijkheden bood. Het lijkt een tegenstrijdige situatie: deze mannen moesten opkomen tijdens de dienstplichtperiode, ze geven alle drie aan het internationale karakter van Defensie te waarderen, maar tegelijkertijd wilden ze waarde geven aan het werk dat ze voor Nederland moesten doen.

Mogelijk is hun visie op Europa niet te wijten aan de dienstplicht, maar aan hun functie en werkervaring. Alle drie de militairen vervullen een functie binnen een hoge rang. Wellicht hebben zij een internationalere instelling gekregen dankzij hun opleiding en contacten. Hoewel normaliter de opvatting kan zijn dat ‘hoge piefen’ binnen een organisatie niet altijd even veel praktische kennis hebben, gaat dat bij Defensie veelal niet op vanwege het opklimmen in rangen. Ook de pro-Europese respondenten zijn in een lage rang begonnen en hebben daarmee in verschillende rangen en tijdens een groot aantal dienstjaren kunnen zien hoe een Europees leger praktisch zou kunnen functioneren. Deze militairen menen dat Nederland sterker wordt door met Europese landen een leger te vormen. De sterkere stem met meer draagvlak stelt Europa volgens de generaal-majoor en de liaison officier meer op gelijke voet met andere (militaire) grootmachten.

Bij andere respondenten lijkt de emotie op te spelen als het gaat over een Europees leger. Zij lijken bang om de Nederlandse identiteit te verliezen. Die identiteit van de Nederlandse Defensie is volgens hen uniek. Niet alleen heeft Nederland een strikt beroepsleger (geen dienstplicht), ook heeft de strijdmacht zelfstandige en mondige soldaten. De integriteit van het Nederlandse leger wordt door de