Rome, op hare groote recepties, had zij daarbij wel eens disparate elementen moeten
dulden, en in het buitenland had zij dikwijls ondervonden, dat er geestige, beschaafde,
ontwikkelde menschen konden bestaan, ook al waren ze niet van hare côterie. Daarbij
vond zij, dat op een bruiloftspartij, waar familie van familie en kennissen van
kennissen kwamen, bijna niet te vermijden was, dat de genoodigden soms geheel
vreemd voor elkaâr waren... was het niet op de soirée van Bertha het zelfde geweest?
Ja, Bertha had twee soirées gegeven om de elementen te scheiden... maar had de
familie dat ook al niet veroordeeld? Werd er dan altijd veroordeeld en gekritizeerd
in de familie en vond de een nooit goed wat de ander deed... Gerrit en Paul waren
naast haar komen zitten nu, en zij hoorde ze praten, doorveroordeelen, kritizeeren,
belachelijk maken...
- Die arme moeder... die is heelemaal in de war!
- Zeg Paul, laat
JIJje prezenteeren aan die ooms en tantes van Dijkerhof?
- Ik laat me nu, zei Paul, moê knippende de oogen; prezenteeren aan niemand
meer. Studies wil ik wel maken. Het eenige, waarmeê je je amuzeeren kan in zoo
een arke Noachs, als deze soirée van Adolfine, is studies te maken op het dierlijke
in den mensch... Kijk mevrouw Bruys haar taartje eten met een bijna dierlijk
noegen... Kijk dien oom van Dijkerhof dansen met de nicht van Van Saetzema: het
is bijna vies om er naar te kijken...
- Paul! zei Constance. Ik heb je wel eens geestiger gehoord.
- Mijn lieve zuster, ik word hier stomp... De lijnen en kleuren wriemelen hier zoo
leelijk voor mijn oogen, dat ik heusch fyziek pijn lijd. O God, de gratie in ons moderne
leven en de gratie op een soirée van Adolfine... waar is ze, waar is ze?
- Ze is weg, ze is weg! declameerde Gerrit luidruchtig. De gratie van Adolfine is
weg!
- Ik vind jullie beiden alleronaardigst! viel Constance nerveus in. Zeg mij eens,
waarde broêrs, is die ironie gewoonlijk in onze familie de heerschende toon, waarmeê
de een den ander veroordeelt? Is dat de gewoonte geworden, dat broêrs en zusters
-en zelfs mama ook al op haar kinder-en - zoo hakk-en -en vitt-en als ik hier van avond
hoor doen? Kritizeert ieder van ons een ander en is het alzoo een kruisvuur van kritiek
onder elkaâr? Op de soirée van Bertha heb ik dat ook al zoo hier en daar gehoord,
maar is er dan van avond waarlijk niets goeds hier? Ik moet eerlijk bekennen: ik vind
jullie klein, kleinsteedsch, eng van blik, vol côterie-geest, zelfs jou Paul, met al je
filozofie... Jij, Gerrit, bent bang je te encanailleeren door de beleefdheid te hebben
je te laten prezenteeren aan wat ooms en tantes van Dijkerhof, die je van je leven
misschien geen driemaal weêr zal zien en jij Paul, waarom ben je zoo nijdig in je
kritiek tegen wildvreemden, die een taartje niet precies eten zooals jij fatsoenlijk
vindt? Ik vind oom Ruyvenaer belachelijk, die, zelf niet bizonder gedistingeerd, vit
op de distinctie van Van Saetzema's kennissen; ik vind Cateau belachelijk, die, hoe
solide ook,
NIETSelegant, kritizeert Adolfine's élégance...
- Lieve zachte! zei Paul geaffecteerd en nam Constance's hand. Fiere edele!
Strijdster! Je bent voor me een openbaring! Wat een ruime principes verkondig je
en van wat een verdraagzaamheid geef je blijk. Het is ontzettend! Alleen, de kritiek,
die je kritizeerde, lieve, zachte edele... werd ons niet gespaard.
- Soit, ik kritizeerde... éven... maar jullie kritizeeren eindeloos door.
- Neen, maar wij zijn maar heele kleine menschjes, en te kritizeeren vinden wij lollig,
zei Gerrit.
- Ik ben als jullie, een heel klein mensch... Ik heb nooit groote menschen ontmoet...
‘in onze côterieën’, zei Constance, met een sneer. Wat zijn onze côterieën anders
dan... klein.
- Mooi zoo, zei Paul. Dat heb je van mij... maar ga voort, beminde discipel.
- Ik ben bang! zei Constance ernstig. Jullie denken, dat ik me maar wat opwind,
maar ik ben bang, ik ben eenvoudig bang. Ik hoor her en der uit den mond van de
familie zooveel kritiek over een japon, een soirée en een paar wildvreemde menschen,
die bij toeval kennissen zijn van mijn zuster, dat ik bang word voor de kritiek uit den
mond van mijn familie... waar het mijzelf aangaat... mijzelf... op wie zooveel te
kritizeeren is.
- Kom zusje! zei Gerrit, goedmoedig, onrustig, nerveus strekkende zijn lange
beenen.
- Mag ik niet ronduit praten... met mijn broêrs? vroeg Constance. Ben ik gekomen,
na jaren in Den Haag en bij jullie allen terug... om altijd te doen of er niets is gebeurd,
dat mij heeft gescheiden van jullie allen, die mij lief zijn?
- Teedere! zei Paul. Hoor nu eens naar de wijsheid van je jongeren broeder. Je
bent bang voor kritiek, omdat je vreest, dat waar zooveel kritiek wordt uitgeoefend
in zoo een brandpunt van kritiek als onze familie... ook geen streng oordeel gespaard
zal blijven aan jezelve... Maar laat mij je nu zeggen, dat je de menschheid... die van
de kleine menschen... niet kent. De kleine menschen kritizeeren - omdat ze het lollig
vinden, als Gerrit zegt - een japon, en een soirée, maar ze kritizeeren nooit het leven...
Daar zijn ze te bang toe vooreerst: de kleine menschen interesseeren zich alleen... in
wat niet ernstig is... en eigenlijk niet de moeite waard.
- Ik geloof je niet, zei Constance. Dat is een aardige fraze, Paul, meer niet. Ik word
achterdochtig. Als ik zooveel hoor kritizeeren - zelfs door mama - op Adolfine...
denk ik: wat zal mijn moeder, wat zullen mijn broêrs en zusters... wel te zeggen
hebben
op mij... Ach, misschien kan het niet anders, is alles... onoprecht, in onze côterie.
- Maar niet in onze familie, zei Gerrit.
- Je zegt dat, Gerrit, met een lieven klank in je stem.
- De ritmeester van de huzaren met den lieven klank in zijn stem, zei Paul.
- Flauwe jongen... wees nu eens even ernstig! Ik ben bang, ik ben bang... Heusch,
ik ben er nerveus van. Misschien heb ik verkeerd gedaan... had ik maar niet moeten
komen, hier, in Den Haag, terug bij jullie allen...
In document
Louis Couperus, De boeken der kleine zielen. Deel 1 en 2 · dbnl
(pagina 174-177)