Hij herkende het heel oude rijtuig, van jaren her. Hij herkende zelfs den ouden
koetsier, die naar hem zag, en aan zijn hoed kwam... De palfrenier was een jongen,
dien hij niet kende: hij opende het portier... En de koetsier, als oude gediende, boog
zich even naar hem, en mompelde bewogen, groetende met den titel van vroeger:
- Morgen jonker... Goeden morgen, mevrouw.
- Dag Dirk, zei Henri, gesmoord.
Zij zetten zich, in het rijtuig. En Constance zag, dat Henri zijn lippen, zijne tanden
klemde op elkaâr, dat zijn kaken knarsten, als hield hij zich in, om niet als een kind
te schreien. Nu en dan rilde hij, nerveus, en keek door het raampje... Hij herkende
de villa's aan weêrszijden van den weg, droefgeestig in de Maartsche tuinen, die
wegmistten in vochtige wazen: hij lette-op vele verbouwingen. Wat was het veranderd!
Wat bouwde men veel, in de laatste jaren! Maar toch was er iets onder die groote
wolkenluchten, zwaar van eeuwigen regen, langs dien weg, in die villa-tuinen, iets
van vroeger, iets van zijne kinderjaren, iets van zijn
gen tijd...! Hij voelde zich een oud man, die terugkwam: hij, nauwlijks acht-en-dertig!
Het was als schaamde hij zich voor het bekende! En hij weet het, heel stil - te zwak
om het zichzelven te wijten - aan haar: de vrouw, die naast hem zat, de vrouw, vier
jaren zijn oudere! Ook hij dacht aan Rome nu, aan de salons van de Nederlandsche
legatie, aan haar, toen mevrouw De Staffelaer, de vrouw van zijn chef: aan hun flirt,
eerst scherts, toen ernst... tot dat allerverschrikkelijkste oogenblik in die kamer van
hun rendez-vous: De Staffelaer aan de deur, Constance vluchtende door een andere
deur, en zijn onderhoud met den beleedigden ouden man, die goed voor hem was
geweest als een vader! En hij verweet het haar: het was hare schuld! Hij was een
jonge man geweest, met nauwlijks wereldkennis; zij, vrouw van acht-en-twintig,
meer dan vijf jaar getrouwd, zij, had hem tot zich gelokt: zij was de verleideres
geweest! Zij was het, zij was het: hij verweet het haar! Hij had haar eerst niet lief
gehad, in die eerste tijden van flirt. Dat was geweest een causerie, een wals, een
aardigheid... Toen, ja, was het passie geworden, maar wat was passie! Vlam van een
oogenblik, hel opflakkerend en dan uitgedoofd... En hij wist het: van dien dag, toen
hij gestaan had als een misdadiger voor dien waardigen, ouden man, van dien dag
was de vlam gedoofd. En van dien dag begon hij zijn noodlot te zien... Het schandaal,
waarvan heel Rome vol was; de wanhoop zijner vrome ouders daarginds, in Holland
ver; Constance in Florence, hun eerste onderhoud daar, hij, buigende onder den
wensch zijner ouders en haar vragende zijn vrouw te worden, te trouwen in Engeland,
zoodra de scheiding was uitgesproken... Sedert had hij zijn noodlot àltijd gezien
-en het had hem, klein, zwak, ter neêr gedrukt... O, in die ell-ende, in die ruïne van
zijn jonge leven, naast die vrouw, in wie hij - die niet de schuld op zich nam - nooit
vergat de vier jaar oudere, wereldwijze verleideres - die vrouw, eeuwige hindernis
- in die ellende was de eenige genade geworden: het kind, het kind! Wat nog meer
de ellende had kunnen vermeerderen, het was de genade geweest, het lieve kind: van
het eerste oogenblik, dat hij het had gezien, als klein, rood wurm - zijn
kind, al was het dan ook de vrucht van hun ellende! Het kind, opgroeiende als zijn
troost, het kind, dat dwarrelde met de handjes over zijn gezicht, in zijn haar, dat
vadertje zei; het kind, dat hij smoorde in zijn armen! Het kind - haàr kind wel, maar
het kind toch van hèm ook: zijn kind, zijn zoon, opgroeiende en al zoo spoedig de
kleine bemiddelaar, en de reden ook, dat zij samen bleven. Om het kind... opgroeiende
tot jongen, en, hoewel niet begrijpende, niet wetende, toch voelende den eeuwigen
strijd, de eeuwige ellende, tot zijne oogjes waren ernstig geworden en hij voelde, dat
hij troost en bemiddelaar was. Het kind... daar zat het over hem: zijn mooie, stevige
jongen, die op hèm leek, met de strakke, ernstige, lieve oogen, en hij zoû hem nu
toonen gaan aan zijne ouders: haar kind wel de vrucht wel van hunne ellende!
-maar zijn zoon, en hun kleinzoon.
Het kind zag van vader naar moeder. Zij zaten beiden over hem, en beiden,
zwijgend, keken een raam uit, half den rug tot elkaâr gewend. Zoo gaarne had het
kind hun genomen de hand, beiden, en iets gezegd: een woord, dat hen vereende op
dit oogenblik, dat hij heel ernstig voelde, maar hij wist niet het woord, hoe handig
hij anders ook praten kon. Hij keek maar van zijn vader naar zijn moeder, van zijn
moeder naar zijn vader, en zij, zij keken niet - dorsten niet - naar hem, voelende zijn
blik, en vol, vol van hunne eigene gedachten. Toen voelde het kind het leven heel
zwaar als een gewicht zinken op zijn kleine borst. Hij haalde heel diep adem, onder
het zware gewicht, en zijn adem was een diepe zucht.
Zij keken beiden nu op, naar hun kind. Open had hij willen breiden zijn armen,
om zijn kind aan zijn hart te voelen, maar het rijtuig draaide het tuinhek in en reed
om een voortuin van ronde perken, waar de rozenstruiken, in stroo omwonden,
afwachtten de voorjaarsdagen.
XI
Zij stegen uit, de deur werd hun opengedaan. De venster-gordijnen der voorkamer
trilden een weinig, als van de siddering eener oude hand, maar in de vestibule was
niemand, die hun ontving, dan de knecht, die de voordeur geopend had.
In document
Louis Couperus, De boeken der kleine zielen. Deel 1 en 2 · dbnl
(pagina 74-77)