• No results found

4. Rechtspraak inzake grensoverschrijdende fiscale eenheid en de per-elementbenadering

4.5 Groupe Steria en Finanzamt Linz

Met het toestaan van de bovengenoemde Papillon en zuster fiscale eenheid, was volledige overeenstemming van de fiscale eenheid met het EU-recht nog niet bereikt. Na de uitspraken op de Oostenrijkse zaak Finanzamt Linz en de Franse zaak Groupe Steria kwam de fiscale eenheid nog meer onder druk te staan. Met betrekking tot beide zaken is in 2015 uitspraak gedaan door het HvJ EU. Deze twee arresten zullen hieronder worden besproken.

De Oostenrijkse zaak Finanzamt Linz

Oostenrijk kent de zogenoemde Gruppenbesteuerung; een variant van de Nederlandse fiscale eenheid met tevens een mogelijkheid tot het vormen van een internationale groep. Ingeval een niet-ingezeten maatschappij wordt opgenomen in de groepsregeling, wordt geen winst maar enkel een verlies verrekend. Bij een ingezeten maatschappij is het gehele resultaat (winst en verlies) belast bij de moedermaatschappij. Onder deze Oostenrijkse groepsregeling is het voor een moedermaatschappij mogelijk om af te schrijven op goodwill die is ontstaan bij de aankoop van een ingezeten dochtermaatschappij. De in Oostenrijk gevestigde IFN-holding wilde deze regeling toepassen m.b.t. haar Slowaakse dochtermaatschappij. Er werd dus niet verzocht om een totaal gelijke behandeling met een ingezeten dochtermaatschappij, maar enkel om de afschrijving van goodwill m.b.t. de niet-ingezeten dochtermaatschappij81.

80 Van Leeuwen, C.M.M. & Brandsma, R.P.C.W.M. (2015), Van Papillon tot Vlinder: een ingrijpende klimaatverandering in

de fiscale-eenheidswereld.

81 Weber, D.M. (2015), De per element benadering onder het fiscale-eenheidsregime nader bezien in het licht van de

37 Hoewel ingezeten en niet-ingezeten dochtermaatschappijen binnen de groep niet vergelijkbaar zijn (bij een niet-ingezeten dochtermaatschappijen wordt enkel het verlies bij de moedermaatschappij in aanmerking genomen, terwijl bij een ingezeten dochtermaatschappij zowel het verlies als de winst worden toegerekend aan de moedermaatschappij), besliste het HvJ EU toch dat er voor het geschil sprake was van een objectief vergelijkbare situatie. Dit omdat in de groep goodwill mag worden afgeschreven, ongeacht of de dochtermaatschappij een winst of verlies maakt. Doordat er sprake was van een objectief vergelijkbare situaties, was het niet toestaan van de afschrijving in relatie tot de Slowaakse dochter in strijd met de vrijheid van vestiging. Enkel indien er sprake is van een rechtvaardigingsgrond is het niet toestaan van de afschrijving nog te verdedigen. Een mogelijke rechtvaardigingsgrond was in casu het behoud van samenhang van belastingstelsel. Dit houdt in dat een fiscaal voordeel (afschrijven van goodwill op de deelneming) door een bepaalde heffing moet worden gecompenseerd (meerwaarde van de deelneming belast) 82. Op basis van de

nationale regelgeving zag het HvJ EU geen samenhang van het belastingstelsel; een ingezeten deelneming kan in de regel langdurig worden aangehouden, waardoor de belasting over de meerwaarde bij verkoop ver in de toekomst ligt en dus onzeker is. Het feit dat de verkoop van een niet-ingezeten dochtermaatschappij niet tot heffing leidt, vormde dus geen argument om de afschrijving te weigeren83. Weber84 constateert dat in

kwestie de per-elementbenadering stilzwijgend wordt toegepast; hoewel de Slowaakse dochtermaatschappij niet in de Oostenrijkse groepsregeling mag worden opgenomen, is het de moedermaatschappij wel toegestaan om een element van deze regeling toe te passen.

De Franse zaak Groupe Steria

Indien een Franse moedermaatschappij tenminste 5% van de aandelen heeft in een andere maatschappij en deze dividend uitkeert, wordt 5% van die uitkering aangemerkt als niet-aftrekbare kosten. Feitelijk is 95% van de uitkering dus vrijgesteld en 5% belast. Wanneer deze moedermaatschappij tenminste 95% van de aandelen bezit van een ingezeten dochtermaatschappij, kan gekozen worden voor de fiscale- integratieregeling, waardoor de uitkering van het dividend wordt geneutraliseerd en dus geheel wordt vrijgesteld. De Franse topmaatschappij Steria had deelnemingen van meer dan 95% in dochter- maatschappijen die zowel in Frankrijk als in andere lidstaten waren gevestigd. Zij verzocht om een teruggaaf van de belasting die betrekking had op de niet-aftrekbare kosten i.v.m. de ontvangen dividenduitkeringen van de dochtermaatschappijen die niet in Frankrijk waren gevestigd. Steria aanvaardde hierbij dat de buitenlandse maatschappijen niet tot de fiscale integratie konden horen. Zij was echter van mening dat de Franse bepaling in strijd was met de vrijheid van vestiging voor zover de aftrek van 5% niet wordt toegestaan op dividenden die ontvangen worden van maatschappijen die, indien zij wel in Frankrijk zouden zijn gevestigd, in de fiscale integratie zouden kunnen worden opgenomen. Ook in dit geval onderkende het HvJ EU dat er geen sprake was van een objectief situatieverschil, waardoor er in beginsel strijdigheid is met de vrijheid van vestiging.

82 HvJ EU, 06-10-2015, nr. C-66/14.

83 Gunn, A.F. (2015), Oostenrijkse regeling voor groepsmaatschappijen in strijd met EU-recht vanwege het niet kunnen

afschrijven van goodwill op een buitenlandse deelneming.

84 Weber, D.M. (2015), De per element benadering onder het fiscale-eenheidsregime nader bezien in het licht van de

38 De rechtvaardigingsgrond ‘behoud van samenhang van belastingstelsel.’ slaagde hierbij niet. Net als in de Oostenrijkse zaak Finanzamt Linz, zag het HvJ EU in deze casus binnen de nationale regelgeving ook geen samenhang van belastingstelsel. Het (belasting)voordeel (de aftrek van 5% van de deelnemingskosten) leidt niet rechtstreeks tot een belastingheffing. Ook stelde het HvJ EU dat door het feit dat de deelnemingskosten alleen bij ingezeten moedermaatschappijen in aanmerking worden genomen, de heffingsbevoegdheid van andere lidstaten niet in het geding is. De beperking van de vrijheid van vestiging werd dus niet gerechtvaardigd; de aftrek van de 5% moest derhalve worden toegestaan85.