• No results found

Groet en oproep tot liefde (1:1-3)

(1) De oude aan de uitverkoren vrouwe en aan haar kinderen, die ik in waarheid liefheb – en niet alleen ik, maar ook allen die de waarheid kennen – (2) op basis van de waarheid die in ons blijft en met ons zal zijn tot in eeuwigheid: (3) genade, barmhartigheid, vrede zal met ons zijn van God de Vader en van de Heer Jezus Christus, de Zoon van de Vader, in waarheid en liefde.

|1|

De oude aan de uitverkoren vrouwe en aan haar kinderen, die ik in waarheid liefheb – en niet alleen ik, maar ook allen die de waarheid kennen –

Johannes typeert zich vanuit zijn leeftijd als de oude. Deze brief richt hij aan de uitverkoren vrouw en aan haar kinderen. De identiteit van deze ontvangers blijft verder onbekend. Ook in de kerkgeschiedenis vinden we geen gegevens terug die hun identiteit meer openbaren.

Dat fenomeen is vreemd voor wie beseft dat de brief 3 Johannes zich duidelijk aan de man Gajus richt. Waarom moest de identiteit van deze vrouw en haar kinderen onbekend blijven? Een poging om ‘uitverkoren vrouwe’ (ἐκλεκτῇ κυρίᾳ) op te vatten als aanduidingen van een in de oudheid gebruikelijke eigennaam (Eklekté of Kyria), heeft als nadeel dat de vrouw wordt gegroet door haar ‘zus de uitverkorene’ (ἀδελφῆς ... τῆς ἐκλεκτῆς, 1:13). ‘Uitverkoren’ fungeert daardoor niet als eigennaam in de inleiding.

Uitleggers opperden verder nog de gedachte dat de vrouw en haar kinderen symbolisch naar de kerk verwezen.1 Het zou dan kunnen gaan om een zusterkerk van de kerk waar Johannes actief was.2 Nu wordt het beeld van de vrouw vaak in het OT voor Israël gebruikt, terwijl het NT over de gemeente als een bruid spreekt (Jh3:29; 2Ko11:2; Op21:9; 22:17).

Enkel in Openbaring 19:7 is er sprake van de gemeente als een vrouw. Dat is begrijpelijk in deze context van haar aanstaande huwelijk. Het beeld van de vrouw voor de kerk is daardoor minder gekend in het NT. ‘De uitverkorene’ gebruikt 1 Petrus 5:13 daarentegen wel aan aanduiding voor

1 Painter, 2009:250; Lalleman, 2005:37; Hodges, 2000:535; Bultmann, 1969:104; Greijdanus, 1952:141; Brooke, 1912:169.

2 van Houwelingen, 2010:95.

16

de kerk en het Griekse woord voor gemeente (ἐκκλησία) is eveneens grammaticaal vrouwelijk.

Een andere uitdaging is de aanduiding ‘kinderen’. Hoewel christenen ook elders die aanduiding krijgen (Gl4:25; Op2:23), maakt Johannes in zijn tweede brief een onderscheid tussen de vrouw en haar kinderen. Als de vrouw de christenen in de kerk zijn, wie zijn dan de kinderen? Wie bij de kinderen aan de kerkleden denkt,3 vergeet immers dat deze ook al de vrouw zijn of moet een hiërarchische scheiding in de kerk aanbrengen. De vrouw wijst dan op de kerkleiders en de kinderen op de kerkleden. Vanuit het NT bekeken is dit een vreemde voorstelling van zaken. Kerkleden zijn geen kinderen van kerkleiders. Vers 4 voegt daar nog aan toe dat niet alle kinderen van de vrouw in de waarheid wandelen. Dat gegeven maakt het niet gemakkelijk om bij de kinderen van de vrouw aan de kerkleden te denken. De vrouw wordt dan uiteindelijk het kerkgebouw en de kinderen de gelovige en ongelovige aanwezigen daarin. Het zou dan de enige keer zijn dat Johannes de gemeente zo merkwaardig aanspreekt, terwijl hij elders ‘gemeente’ hanteert (vgl. 3Jh1:6,9,10). Als Johannes deze brief toch aan een gemeente schrijft, dan duidt de formulering ‘haar kinderen’ er op dat hij deze niet persoonlijk gesticht heeft. In 1 Johannes gebruikt de apostel immers de uitdrukking ‘mijn kinderen’ voor de christenen.

Johannes lijkt er in elk geval dus bewust voor te kiezen om de namen van alle personen in de brief ongenoemd te laten. Zulke vage aanduidingen zijn kenmerkend voor de apostel. Wie de vrouw, de kinderen en haar zus is, blijft onbekend. Zelfs zijn eigen naam geeft hij weer met ‘de oudste’. Wat wel genoemd wordt, is het belang van de waarheid en liefde. Dat wil de apostel centraal stellen in deze brief die hij in de ‘jullie’-vorm zowel aan de vrouw als haar kinderen richt.

Op welke manier spreekt deze brief over de waarheid?

|2|

op basis van de waarheid die in ons blijft en met ons zal zijn tot in eeuwigheid:

Johannes vervolgt in dit vers zijn spreken over de liefde dat hij in vers 1 tot uiting bracht. Evenals in de NBV is er gekozen om tussen de vorige woorden gedachtestreepjes te plaatsen.

3 Zo: Greijdanus, 1952:141.

In deze brief wordt zichtbaar dat Gods tegenstander het speciaal op deze vrouw en haar kinderen had gemunt. Op sluwe wijze probeerde hij dit gezin te misleiden. Vanaf het begin zet Johannes daar de waarheid tegenover. Hierbij gaat het om meer dan slechts intellectuele waarheid. De waarheid is een waarheid van het hart en uit zich in de Persoon van Jezus Christus (vgl. Jh14:6). Waar Johannes ‘waarheid’ schrijft, mogen we aan Jezus Christus denken. Het verrast daardoor niet dat de waarheid als handelend wordt voorgesteld.

De waarheid zal in en met de apostel en de geadresseerden blijven tot in alle eeuwigheid. Door te spreken over ‘ons’ benadrukt Johannes de eenheid tussen hemzelf en de gemeente.

|3|

genade, barmhartigheid, vrede zal met ons zijn van God de Vader en van de Heer Jezus Christus, de Zoon van de Vader, in waarheid en liefde.

Naar ‘genade’ en ‘vrede’ smacht de mensheid. Beiden begrippen horen bij elkaar. De genade van God is de fontein van alle vrede en voorspoed op aarde en zijn verlangen naar vrede is de basis van zijn genade. Deze genade wil zich rijkelijk uiten in het leven van de christen. Als zonen van God de Vader mogen wij in zijn nabijheid wandelen en zijn vrede tonen in de zegeningen en harmonie die we op aarde brengen door de kracht van Gods Geest. Dat is de genade en vrede waarvan de Bijbelboeken getuigen en waarnaar veel mensen uitzien en die al doorklinkt in de hogepriesterlijke zegen: ‘Jahweh verheft zijn aangezicht over jou en schenkt je vrede’

(Nm6:26).

Naast deze zegeningen spreekt Johannes ook van barmhartigheid. De barmhartigheid is een gezindheid van medelijden of mededogen. Het komt als zegenwens vooral in persoonlijke brieven voor (1Tm1:2; 2Tm1:1; Tt1:4;

2Jh1:3; Jd1:2). In de andere brieven van Johannes ontbreekt dit woord.

Als deze wensen mogen de vrouw en kinderen, waaraan de schrijver zich richt, toekomen van God de Vader. Op de tweede plaats noemt hij hierbij Jezus Christus, de Zoon van God. Deze formulering komen we nergens anders tegen in een zegenwens van het NT tegen. Zoon en Vader worden hierbij op hetzelfde niveau geplaatst. Voor de ontvangers openbaart dit meteen dat wie over God wil spreken dat niet los kan doen van Jezus Christus. Het is door de Zoon dat de christenen toegang mogen hebben tot de Vader. In de formulering klinkt tegelijk de relatie mee tussen de Vader en de Zoon. Het is die relatie die de dwaalleraars ongenoemd willen laten in de gemeentes (vgl. 1Jh).

18

‘Heer’ ontbreekt in de gezaghebbende handschriften (A, B). Doordat ‘Heer’ ook nergens anders in de brieven van Johannes voorkomt gaat het om een toevoeging vanuit de paulinische stijl.4

4 Lalleman, 2005:57.