• No results found

Groene ruimten en sociale interacties

In document De sociale kracht van groene ruimten (pagina 136-139)

Groene ruimten en sociale interacties:

7.3 Groene ruimten en sociale interacties

In paragraaf 7.2 is een overzicht gegeven van de factoren die volgens de key informants kunnen bijdragen aan het verbeteren van de gebruikswaarde van groene ruimten in wijken. De geïnterviewden is ook gevraagd hoe het gebruik van groen kan faciliteren in het ontstaan van sociale interacties tussen de gebruikers. De belangrijkste principes worden in deze paragraaf toegelicht, gevolgd door een aantal inrichtingsaspecten die het ontstaan van sociale contacten kunnen stimuleren.

7.3.1 Algemene principes

Schram (interview, 2015) vermoedt dat het gebruik van groene ruimten bij sommige groepen mensen een groter effect heeft op het ontstaan van sociale interacties dan bij andere groepen. Volgens haar hangt dit samen met de levensfase waarin men zich bevindt. Als voorbeeld noemt Schram (interview, 2015) de jeugd die gebruik maakt van de sportfaciliteiten in groene ruimten en op die manier in contact komt met andere jongeren die het groen ook regelmatig gebruiken om te sporten. Het herkennen van andere frequente gebruikers speelt hierbij een rol. Daarnaast veronderstelt Schram (interview, 2015) dat gezinnen met jonge kinderen en mensen met honden vaker contact hebben met medegebruikers dan bewoners die het groen gebruiken om bijvoorbeeld een ommetje te maken. Deze laatste groep ziet “het groen veel meer [als] een omgevingsaspect” (interview Schram, 2015). Uiteraard spelen ook persoonlijke eigenschappen van mensen een rol bij het ontstaan van interacties (interview Peters & De Vries, 2015).

119

Volgens Peters & De Vries (interview, 2015) moet er in veel gevallen een aanleiding zijn om in contact te komen met andere gebruikers van het groen. Zij noemen het gebruik van een bal als voorbeeld. Omlo (interview, 2015) herkent dit ook en ziet een vergelijkbaar effect bij ouders met spelende kinderen en mensen die hun hond uitlaten. In die situaties ontstaat er volgens hem “veel sneller een kans op interactie.” Overigens plaatst Omlo (interview, 2015) hier wel een belangrijke kanttekening bij door te stellen dat de interactie wel passend moet zijn; wanneer het gebruik door twee of meer groepen wrijving oplevert, kan dit leiden tot “negatieve interacties” die het ontstaan van sociale cohesie niet ten goede komen. Het is volgens Omlo (interview, 2015) dan ook belangrijk dat ontwerpers zich hier bewust van zijn tijdens het ontwerpen van een groene ruimte, bijvoorbeeld door rekening te houden met het formaat van verschillende deelgebieden binnen een groene ruimte, de dichtheid van de voorzieningen in het groen af te stemmen op de functie ervan en te zorgen voor ruimtelijke buffers tussen deze voorzieningen, zodat het ontstaan van negatieve interacties voorkomen kan worden.

Het ontstaan van sociale interacties kan zich volgens Omlo (interview, 2015) en Schram (interview, 2015) vrijwel alleen voordoen wanneer een groene ruimte uitnodigt tot verblijf. Hierbij is het wederom belangrijk om te kijken naar de behoeften van de verschillende groepen in een buurt: naast ‘standaard’ verblijfsmogelijkheden als zit- en sportvoorzieningen noemt Schram (interview, 2015) als mogelijkheid het aanleggen van verzorgingstuinen in buurten waar veel ouderen wonen. Tijdens het gebruik van deze groene ruimten kunnen korte, vluchtige gesprekken ontstaan, die bij kunnen dragen aan het versterken van de sociale cohesie op buurtniveau. Peters & De Vries (interview, 2015) benadrukken dat deze gesprekken door het herkennen van andere gebruikers tot weak ties kunnen leiden, maar zij geloven er niet in dat dit uiteindelijk ook tot strong ties leidt. Het organiseren van activiteiten kan volgens Peters & De Vries (interview, 2015) ook bijdragen aan het ontstaan van weak ties en het verbeteren van de buurtgebonden sociale cohesie.

Hoewel de ontwerpgedachte waarmee vroeg-naoorlogse wijken zijn ontworpen ervan uitging dat alle groene ruimten in de wijk een sociale functie zouden vervullen, stellen Peters & De Vries (interview, 2015) dat niet alle groene ruimten in de wijk in even grote mate als ontmoetingsplaats functioneren. In hun redenering maken zij onderscheid tussen twee typen groene ruimten: enerzijds de grotere – vaak centraal in een wijk gelegen – groene ruimten, zoals het Hendrik de Vriesplantsoen in De Wijert-Noord, en anderzijds het meer kleinschalige buurtgroen, zoals groene ruimten tussen of achter de woningen. Volgens Peters & De Vries (interview, 2015) levert het gebruik van kleinschalig buurtgroen een grotere bijdrage aan het ontstaan van sociale interacties en het versterken van de buurtgebonden sociale cohesie dan het gebruik van een centrale groene ruimte, omdat “[in een centraal park] steeds verschillende – andere – mensen komen [waardoor] de sociale verbondenheid niet hoog [is].” Zeker wanneer het buurtgroen goed ontworpen is en “meer is dan alleen kijkgroen” zullen bewoners deze groene ruimten belangrijker vinden dan de aanwezigheid van een centrale groene ruimte. De betekenis van buurtgroen wordt vergroot door factoren als nabijheid, zicht hebben op het groen en een praatje kunnen maken met bekenden (interview Peters & De Vries, 2015). Overigens geven zij aan dat een centrale groene ruimte wél een belangrijke functie kan hebben bij de identificatie met de buurt en dat de mate van gebruik sterk afhangt van de voorzieningen die in een dergelijk park aanwezig zijn.

7.3.2 Enkele inrichtingsaspecten

Het ontstaan van sociale interacties in groene ruimten kan volgens de key informants gefaciliteerd worden door de inrichting van het groen. De belangrijkste inrichtingsaspecten uit de door hen genoemde voorbeelden worden hieronder omschreven:

- aanbrengen van glooiingen in grasvelden Een specifieke maatregel om ontmoetingen tussen gebruikers van groene ruimten te stimuleren, is het aanleggen van een helling in het gras (interview Peters & De Vries, 2015). Als voorbeeld noemen zij een kleine groene ruimte in Nijmegen, waar deze maatregel is toegepast om ongewenst gedrag (zoals voetballen) te ontmoedigen en informeel contact tussen gebruikers juist te stimuleren (zie ook paragraaf 2.3.3).

- zitgelegenheden in informele setting De kans op sociale interacties wordt volgens Schram (interview, 2015) vergroot door te zorgen voor zitvoorzieningen in een informele setting. Ze bedoelt hiermee niet “op een bankje [zitten], want dat is dan al te intiem, maar […] zitten op een randje of ergens tegenaan leunen.” Een voorbeeld is het plaatsen van een laag muurtje in de buurt van speelvoorzieningen. Peters & De Vries

120

(interview, 2015) zien het plaatsen van bankjes echter wel als mogelijkheid om het ontmoeten te stimuleren.

- aantrekkelijke groeninrichting Het aantrekkelijk inrichten van restgroen kan er volgens Schram (interview, 2015) voor zorgen dat het groen een verblijfsgebied wordt voor mensen die in de omgeving van dat groen wonen. Zij noemt als voorbeeld een stuk restgroen in Winschoten dat is getransformeerd tot pocketpark met een pad, een tweetal bankjes en een aantrekkelijke groeninrichting. Dit groen wordt nu gebruikt “om doorheen te lopen [of] om daar even te zitten en een praatje te maken” (interview Schram, 2015). Hierdoor draagt het bij aan het versterken van de buurtgebonden sociale cohesie.

121

Tijdens de herstructurering van De Wijert-Noord is een aantal collectieve tuinen binnen de ‘stempels’ in de wijk opnieuw ingericht, zoals hier tussen de De Genestetstraat (links) en de Potgieterstraat (rechts). Door het groen een gevarieerde inrichting te geven, bijvoorbeeld door een combinatie van grasvlakken, bloemperken en lage struiken, heeft het groen een grotere gebruikswaarde gekregen en is het opgenomen in de rest van de groenstructuur in de wijk. Foto: eigen collectie (2015)

Leeswijzer

In dit hoofdstuk wordt een aantal theoretische aannames getoetst aan de resultaten van het empirisch onderzoek. Het hoofdstuk richt zich specifiek op de derde paragraaf uit hoofdstuk 2, waar de theorie rondom vroeg- en laat-naoorlogse wijken in verband wordt gebracht met de term ‘(buurtgebonden) sociale cohesie’. Hoofdstuk 8 gaat niet alleen in op de vraag of de desbetreffende theorieën door dit onderzoek ondersteund worden, maar komt ook met voorstellen tot aanvulling of nuancering van de bestaande theorieën die gefundeerd zijn op de resultaten van dit onderzoek.

In document De sociale kracht van groene ruimten (pagina 136-139)