• No results found

Groen om de stad

In document Natuurbalans 2005 (pagina 48-56)

NATUUR EN LANDSCHAP

4.2 Groen om de stad

De aanleg van groengebieden op grotere afstand van de stad blijft achter bij de vraag. Hierdoor zijn de mogelijkheden om te wandelen en te fietsen in 38 van de 50 grootste steden tussen 1996 en 2000 licht afgenomen.

Mogelijkheden om te wandelen en te fietsen afgenomen

De realisatie van groen om de stad blijft achter bij de vraag. Hierdoor nemen de moge- lijkheden voor stedelingen om in een aantrekkelijke groene omgeving te recreëren ver- der af. Figuur 4.2 laat de beschikbaarheid van recreatieplaatsen binnen 5 kilometer van de woning zien in 2000. Van de 50 grote steden (G50) is Ede de groenste: elke Edenaar heeft ruim vier keer zo veel mogelijkheden voor wandelen en fietsen dan als norm wordt gehanteerd (De Vries et al., 2004). Een inwoner van Amsterdam komt in dit opzicht het minste aan zijn trekken: hij moet zijn vraag delen met vier plaatsgenoten.

4 GROEN IN EN OM DE STAD

48

Mogelijkheden om te wandelen en fietsen

Beschikbaarheid binnen 5 km van de woning Veel te weinig Te weinig Voldoende Ruim voldoende Verandering Sterke afname Afname Vrijwel gelijk Toename Sterke toename 2000 1996 - 2000

Figuur 4.2 De beschikbaarheid van recreatieplaatsen binnen 5 km van de woning in 2000 in de 50 grote steden laat aanmerkelijke verschillen zien. Vooral in het westen is de beschikbaarheid laag. In het merendeel van de 50 grootste gemeenten is de beschikbaarheid van recreatieplaat- sen per inwoner tussen 1996 en 2000 afgenomen.

De grote gemeenten met tekorten liggen vrijwel allemaal in laag Nederland. De belangrijkste verklaring daarvoor is dat daar grote bosgebieden met een hoge opvangcapaciteit ontbreken. De grootste steden bieden het minste aantal recreatie- plaatsen voor wandelen en fietsen.

De beschikbaarheid van fiets- en wandelmogelijkheden is tussen 1996 en 2000 in vrij- wel alle gemeenten afgenomen (figuur 4.2). In slechts drie van de 50 gemeenten vond een toename plaats van 5% of meer, terwijl in elf gemeenten sprake was van een afna- me van 5% of meer.

GROEN IN EN OM DE STAD 4

Bijna 15% van de voormalige landbouwgronden in de stadsrand is in de periode 1993-2000 omgevormd tot parken, bossen en sportvelden (bron: CBS). Traditionele agrarische cultuurland- schappen verdwijnen daardoor, waarmee ook kenmerkende landschapswaarden verloren gaan, zoals de openheid van het veenweidegebied. Daarvoor in de plaats komt echter goed toeganke- lijk openbaar groen (foto: De Jong Luchtfotografie).

BELEIDSANALYSE

BELEIDSANALYSE

Het tweede deel van deze Natuurbalans geeft een beeld van de voortgang van het beleid op het gebied van natuur en landschap. De evaluatie is gericht op het natuur- en landschapsbeleid van de rijksoverheid voorzover dat deel uitmaakt van de Ruimte- lijke Hoofdstructuur uit de Nota Ruimte. Het natuurbeleid binnen de Ruimtelijke Hoofdstructuur bestaat uit het beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en het stelsel van Natura 2000-gebieden. Het rijksbeleid voor het landschap is geconcen- treerd in de Nationale Landschappen, die ook deel uitmaken van de Ruimtelijke Hoofdstructuur.

Het afgelopen jaar heeft het kabinet diverse beslissingen genomen die belangrijk zijn voor natuur en landschap. Zo heeft het de Nota Ruimte en de Agenda Vitaal Platte- land vastgesteld en de Natura 2000-gebieden juridisch verankerd in de Natuurbe- schermingswet. Om de EHS te realiseren heeft het kabinet eerder het accent verlegd van verwerving van natuur naar beheer door particulieren en agrariërs.

Als eerste komt in dit deel het beleid voor de Natura 2000-gebieden aan de orde (hoofdstuk 5). Vervolgens wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op het beleid voor de EHS. Tot slot komt in hoofdstuk 7 het beleid voor de Nationale Landschappen aan bod.

F o to : D e Jo n g L u ch tf o to g ra fi e

NATURA 2000 5

5

NATURA 2000

Het internationale natuurbeleid bepaalt in steeds sterkere mate het natuurbeleid van Nederland. Van groot belang is de gezamenlijke afspraak van de Europese landen en de Europese Unie (EU) om de achteruitgang in biodiversiteit in 2010 te hebben gestopt. De EU voert al enkele decennia beleid dat zich richt op behoud en herstel van de biodiversiteit. Dat gebeurt in het bijzonder via de Vogelrichtlijn (1979) en Habitat- richtlijn (1992). Deze richtlijnen hebben een grote invloed op het natuurbeleid van Nederland en de andere EU-lidstaten. De richtlijnen verplichten de lidstaten om beschermde gebieden aan te wijzen en om soorten binnen en buiten die gebieden te beschermen. De gebieden aangewezen onder de twee richtlijnen worden samen aan- geduid als Natura 2000-gebieden.

De eerste paragraaf van dit hoofdstuk (paragraaf 5.1) beschrijft de huidige natuurkwa- liteit van de Natura 2000-gebieden. Deze kwaliteit wordt in termen van de EU ‘staat van instandhouding’ genoemd. De voortgang die Nederland boekt bij de implementa- tie van het Natura 2000-beleid komt in paragraaf 5.2 aan de orde. In paragraaf 5.3 wor- den de perspectieven geschetst voor het behouden en herstellen van de natuurkwali- teit in Natura 2000-gebieden. De nadruk ligt daarbij op de water-, milieu- en ruimtelijke condities.

5.1

Staat van instandhouding

Voorlopige analyses laten zien dat de grootste opgave voor de instandhouding van Natura 2000-habitats ligt bij de halfnatuurlijke graslanden en venen.

Van de Natura 2000-soorten gaat het vooral slecht met de Habitatrichtlijnsoorten en de broedvogels van moerassen en kust, zo wordt ingeschat. De trekvogels doen het naar verwachting een stuk beter dan de andere Natura 2000-soorten.

Toestand halfnatuurlijke graslanden en venen vragen bijzonder aandacht Het Natura 2000-stelsel bestaat uit Habitatrichtlijngebieden, Vogelrichtlijngebieden en combinaties daarvan. De Habitatrichtlijngebieden zijn aangewezen op basis van 51 habitattypen en 35 soorten die in Nederland vóórkomen. De Vogelrichtlijngebieden zijn aangewezen op basis van het vóórkomen van 44 broedvogels en 62 trekkende (water)vogels.

Voor de Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten en voor habitattypen waarvoor in Nederland gebieden zijn aangewezen, bereidt het ministerie van LNV in overleg met diverse experts, een eerste rapportage voor over de huidige landelijke staat van instandhou- ding op basis van een methode die in Europees verband is vastgesteld. De staat van instandhouding voor habitats wordt bepaald op basis van verspreiding, structuur en functie, oppervlakte en toekomstperspectief. Voor de Natura 2000-soorten wordt uitge- gaan van verspreiding, populatieomvang, leefgebied en toekomstperspectief.

Uit de voorlopige resultaten komt naar voren dat momenteel 20% van de habitattypen zich in een gunstige staat van instandhouding bevindt. Voor 50% is de staat matig ongunstig, voor 30% zeer ongunstig (figuur 5.1). Naar verwachting ligt de grootste opgave voor de instandhouding van habitattypen bij de halfnatuurlijke graslanden, trilvenen en kalkmoerassen. Van de graslanden moet zowel het areaal uitgebreid wor- den, als de kwaliteit worden verbeterd. De opgave zit bij laagvenen vooral in jonge verlandingsstadia (inclusief vegetatierijke wateren) en bij hoogvenen vooral in de overgangszones. Dit zijn ook de habitattypen waar een relatief groot Europees belang bestaat, gezien de Nederlandse oppervlakte en soortensamenstelling. Voor de zoute wateren zit de grootste opgave in het herstel van schelpdierbanken, van zeegrasvel- den en van geleidelijke zoet-zoutovergangen.

5 NATURA 2000

54

Habitats Habitatrichtlijnsoorten Broedvogels Trekvogels 0 20 40 60 80 100 % Onbekend Zeer ongunstig Matig ongunstig Gunstig

Staat van instandhouding Natura 2000 in 2005

Figuur 5.1 Voor Natura 2000-habitats wordt ingeschat dat de staat van instandhouding van 20% gunstig is. Voor soorten van de Habitatrichtlijn wordt dat geschat op 15%, voor broedvo- gels op 35% en voor trekvogels op 60% (bron: LNV).

De gevlekte witsnuitlibel is een soort van de Habitatrichtlijn. De staat van instandhou- ding van deze soort wordt als zeer ongunstig ingeschat (foto: Roel Hoeve).

Met Habitatrichtlijnsoorten en broedvogels lijkt het slechter te gaan dan met trekvogels

Voor soorten van de Habitatrichtlijn is het beeld uit de voorlopige analyse van de staat van instandhouding als volgt: voor 5 soorten (15%) wordt deze als gunstig ingeschat, voor 13 soorten (40%) als matig ongunstig en voor 14 soorten (45%) als zeer ongunstig. Voor soorten als de noordse woelmuis, de grote vuurvlinder en de fint is de ingeschat- te staat van instandhouding zeer ongunstig. Aangezien Nederland voor deze soorten Europees gezien relatief belangrijk is, ligt hier een aanzienlijke beleidsopgave. Voor de broedvogels is naar verwachting de staat van instandhouding van 16 soorten (35%) gunstig, voor 7 soorten (15%) matig ongunstig en voor 24 soorten (50%) zeer ongunstig. Het zijn vooral de soorten van moerassen en van de kust die een zeer ongunstige staat van instandhouding hebben. Van de trekvogels hebben 8 soorten (13%) een zeer ongunstige, 14 soorten (22%) een matig ongunstige en 40 soorten (63%) een gunstige staat van instandhouding. De gesignaleerde positieve of stabiele trends van de Nederlandse populaties van veel trekvogels komen overeen met de trends in de rest van Europa (EEA, 2004).

NATURA 2000 5

Voorlopige analyses schatten de staat van instandhouding als gunstig in voor de lepelaar (links; foto: Roel Hoeve) en als zeer ongunstig voor de grote karekiet (rechts; foto: Saxifraga- Janus Verkerk). Beide soorten zijn broedvogels van de Vogelrichtlijn.

In document Natuurbalans 2005 (pagina 48-56)