• No results found

HOOFDSTUK 4: De Nederlandse Mr Big-methode in het licht van artikel 6 EVRM

4.4. Grijs gebied pressieverbod

Een volgende kwestie die aansluit bij het probleem rondom de verhoorsituatie is het grijze gebied omtrent het pressieverbod. Over pressie bij inzet van de Mr. Big-methode stelt professor Tim Moore: “the invasiveness of the technique, its inherent coercive nature and the

strong inducements held out to elicit confessions, create a real concern that the technique may cause innocent people to falsely confess, giving rise to the risk of wrongful convictions.”242 Kruisbergen vult hierop aan dat “de normstelling rondom die druk – wat is toelaatbaar – op dit moment minder uitgewerkt lijkt dan de normen rondom bijvoorbeeld het instigatieverbod”. 243 Volgens hem heerst onduidelijkheid over bijvoorbeeld de sociale en financiële levenssfeer waarin een verdachte mag worden gebracht.244 Ook Corstens

236 EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 §123 (Schatschaschwilli t. Duitsland). 237 EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 §126 (Schatschaschwilli t. Duitsland). 238 Van Koppen & Horselenberg 2018, Strafblad 2018/2, p. 68.

239 Idem

240 Rb. Gelderland 7 juni 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3030, r.o. 2a. 241 Idem

242 Moore, Copeland & Schuller, C.L.Q. 2014/55, p. 349. 243 Kruisbergen, Strafblad 2018/4, par. 4.

onderschrijft dat het pressieverbod een vage norm is.245 Daarnaast stelt A-G Machielse in zijn conclusie dat de “betrokken opsporingsambtenaren hun contacten met de verdachte ingaan met een guilt-presumptive frame of mind” en dat “toepassing van de methode plaatsvindt in een setting waarin het nadeel van het niet bekennen hoger wordt gepercipieerd dan het nadeel van het wel bekennen”.246 Ook stelt hij dat het verkrijgen van objectief bewijs moet gelden als belangrijkste uitgangspunt, waarbij “de betrokken opsporingsambtenaren zich niet teveel moeten laten leiden door het streven naar een bekentenis en door de verleiding om andere gegevens in die richting bij te kleuren.”247 Dit stellen Van Koppen en Horselenberg ook. Zij menen dat de undercoveragenten gebruik maken van ‘minimaliseren en maximaliseren’.248 Deze minimalisatie bestaat uit het feit dat de undercoveragenten proberen de ernst van het misdrijf bij de verdachte te minimaliseren zodat deze verleid wordt te bekennen.249 Daarnaast worden de gevolgen van het bekennen ook geminimaliseerd door de undercoveragenten doordat de fictieve criminele organisatie bijvoorbeeld de verdachte wil helpen.250 Tegelijkertijd worden de gevolgen van ontkennen gemaximaliseerd door de verdachte voor te houden dat hij alles – geld, vrienden, werk – zal verliezen.251

Zoals eerder beschreven speelde tijdens de zaak van de Posbankmoord het pressieverbod een belangrijke rol.252 De verdachte stelde dat hij een keuze moest maken: óf vertrekken uit de loods en €75.000 per drugsdeal mislopen óf blijven, het samen oplossen en €75.000 per drugsdeal ontvangen.253 De rechtbank oordeelde dat deze keuze niet in de verklaringen van de undercoveragenten was terug te lezen en dat de verdachte te allen tijde de vrijheid had om de loods te verlaten.254 Daarnaast luidde volgens de rechtbank de opdracht: “Probeer daar waar mogelijk informatie in te winnen over de mogelijke betrokkenheid van verdachte bij de moord c.q. doodslag op slachtoffer”.255 Vervolgens stelt de rechtbank dat in de laatste week van de undercoveroperatie de druk is opgevoerd door middel van een in scène gezet probleem en door het stellen van diverse vragen aan verdachte omtrent zijn

245 Corstens, Borgers & Kooijman 2018, p. 284. 246 ECLI:NL:PHR:2018:1042 (concl. A-G Machielse). 247 Idem

248 Van Koppen en Horselenberg, Strafblad 2018/2, p. 68. 249 Idem

250 Idem 251 Idem

252 Rb. Gelderland 7 juni 2017, ECLI:NL:RBGEL:2017:3030 r.o. 2a. 253 Idem

254 Idem 255 Idem

betrokkenheid.256 Maar de rechtbank stelt ook dat de undercoveragenten vaak passief reageerden en geen nadere vragen stelden.257

Ook in de zaak Wim S. is het pressieverbod aangehaald door de verdediging. In hoger beroep voert de raadsman aan dat Wim S. een valse bekentenis heeft afgelegd “als gevolg van het uitoefenen van onredelijk grote druk op verdachte door middel van een discutabele bijzondere opsporingsmethode, waardoor geen sprake is van een in vrijheid afgelegde verklaring en waardoor de bekentenis als onbetrouwbaar en derhalve onbruikbaar worden gezien en moet worden uitgesloten van het bewijs.”258 Het hof ziet in de gegeven omstandigheden niet in dat er onredelijke druk is uitgeoefend op de verdachte, ondanks dat de verdachte verkeerde in een penibele financiële situatie.259 Verdachte koos in vrije wil voor het lucratieve aanbod met het aantrekkelijke salaris. Ook het feit dat tijdens de gesprekken onredelijke druk is uitgeoefend door de opsporingsambtenaren door dreiging met geweld en/of het verliezen van zijn werk, vermag het hof niet in te zien.260 Verdachte heeft na zijn eerste bekentenis zelf besloten om terug te keren om zijn verhaal nogmaals te doen aan een andere undercoveragent. Het hof komt tot de conclusie dat de verdachte onder de geschetste omstandigheden wel degelijk de mogelijkheid had om redelijkerwijs anders te kunnen handelen, maar hij verkoos er in vrije wil voor om zich aan te bieden aan de opsporingsambtenaren.261 Alle aangevoerde omstandigheden en de omstandigheid dat niet alle details van deze bekentenis verifieerbaar blijken, maken dat volgens het hof niet anders.262

Een ding is duidelijk af te leiden uit de rechtspraak; (dreigen met) geweld is niet toegestaan. 263 Overige elementen zoals het bieden van significante bedragen, insistent prompting en psychologische druk kunnen ervoor zorgen dat er sprake is van ongeoorloofde druk, afhankelijk van de omstandigheden. Wat de grenzen van (on)toelaatbaarheid zijn van deze elementen, is nergens duidelijk omschreven. Deze onduidelijkheid omtrent het pressieverbod zorgt er ook voor een beperkte toetsing aan de criteria die het EHRM heeft gesteld in Jalloh t.

Duitsland, omdat onvoldoende informatie kan worden afgeleid uit de processen-verbaal. Het

gebied is donkergrijs; de rechterlijke macht doet de verweren omtrent het pressieverbod in

256 Idem 257 Idem

258 Hof Arnhem-Leeuwarden 15 maart 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:2415. 259 Idem

260 Idem 261 Idem 262 Idem

bovenstaande zaken af met de redenering dat de verdachte “zich aanklampte aan de undercoveragenten”. Hierbij wordt voorbijgegaan aan het feit dat dit “aanklampen” in verband staat met de financiële impulsen, positieve versterking van de sociale omstandigheden, de vriendschap met de agenten en de loyaliteit tegenover hen, de autoriteit van Mr. Big en de expertise van de organisatie en angst.264 Hoogleraar Ton Derksen stelt dat de undercoveragenten “een situatie creëren waarin het gevaarloos en zelfs aantrekkelijk is om iets te bekennen. Mensen in financiële nood, met een ethisch zwakker fundament, gaan overstag. Maar zulk bewijs zegt helemaal niets.”265 Ook rechtspsycholoog Peter van Koppen zegt dat dit bekentenissen zijn “waarvan je geen idéé hebt wat die betekent” door de misleiding en druk van de undercoveragenten.266

4.5. Tussenconclusie

In dit hoofdstuk zijn de problemen van de Mr. Big-methode in Nederlandse rechtspraak en literatuur naar voren gebracht. Met betrekking tot de verbaliseringsplicht kan gesteld worden dat de verslaglegging (te) summier blijkt te zijn. Een duidelijke beschrijving ontbreekt in de behandelde zaken, terwijl dit vanuit meerdere bronnen noodzakelijk wordt geacht. Daarnaast bestaat er de facto geen effectieve ondervragingsmogelijkheid voor de verdediging om de undercoveragenten als anonieme getuigen te horen. Ook is er geen sprake van een verhoorsituatie, waardoor de waarborgen voor een verhoor niet gelden. Twee van deze waarborgen, het zwijgrecht en het pressieverbod, komen dus onder druk te staan tijdens undercoveroperaties waarbij sprake is van misleiding en geen effectieve controlemogelijkheid. Voorts is er rondom het pressieverbod een groot grijs gebied, doordat er geen duidelijkheid bestaat omtrent de grenzen die hieraan gesteld worden en omdat de verweren hierover vaak niet getoetst en gecontroleerd kunnen worden.

264 Moore & Keenan, II-RP 2013/5, p. 46-56. 265 Schravesande, NRC 8 juni 2017.

HOOFDSTUK 5: Conclusie en aanbeveling