• No results found

het graf lag, toen JEZUS hem weer in het leven riep

SUZE. O ja, doe dat, lieve Moeder! wij zitten hier zoo goed. Hoor eens hoe de

wind door de bladeren ruischt; maar wij voelen daar niets van.

NAATJE. Mag ik die gele en witte bloempjes daar overal afplukken, en in uwen

schoot brengen, lieve Moeder! dan maakt SUZE weer een kransje om mijnen hoed,

zoo als laatst. Niet waar, lieve SUZE?

JAN. Was het weer een kindje, Moederlief! Dat begraven en weder levendig werd?

Moeder. Neen, lieve JAN! Ik zal u heel de Geschiedenis verhalen…. Niet ver van

Jeruzalem, de hoofdstad van het vaderland der Joden, lag een bevallig dorp of vlek,

dat Bethanië genoemd werd. Het was daar heel bekoorlijk, want het dorp lag aan

den voet of op de helling van eenen berg, die niet heel hoog is, en naar de boomen,

die daarop groeijen, de olijfberg genoemd wordt. Ook was Bethanië van alle zijden

beplant met eene soort van palmboomen, die smakelijke vruchten dragen, dadels

genoemd. In dat Bethanië, nu, woonde een lief,

vruchtig huisgezin. Het bestond uit enen broeder en twee zusters. De naam van den

broeder was LAZARUS, en die der zusters waren MARTHA en MARIA. Dit

huisgezin geloofde in JEZUS, dat wil zeggen, het kende in JEZUS den grooten, van

GOD gezonden' Leeraar der menschen, den Goddelijken Afgezant, die uit den hemel

gekomen was, om het dwalende verstand te verlichten, om aller harten door liefde

te vereenigen, en om alle menschen met GOD, hunnen Vader, te bevredigen. De

goede weldoende JEZUS kwam ook veel in dit huisgezin, wanneer hij zich in dien

omtrek bevond, want hij had den weldadigen LAZARUS en deszelfs godvruchtige

zusters hartelijk lief. Doch op eenen tijd, toen JEZUS met zijne leerlingen in een

geheel ander gedeelte van het land was en daar de menschen onderwees en wél deed,

werd LAZARUS doodelijk krank. Alle hoop op zijne herstelling was verloren, en

zijne troostelooze zusters zagen elk oogenblik zijnen dood te gemoet. Ach! – spraken

zij, bitterlijk weenende, tot elkander – onze lieve broeder, onze vriend, onze

beschermer, sterft. Ach! dat JEZUS, de goddelijke leeraar nu hier ware! Hij alleen

zou

ze broeder kunnen in het leven behouden, want de almagtige GOD heeft hem daar

de krachten toe gegeven. Nu viel het der bedroefde zusters ook in de gedachten, dat

zij toch nog eenen bode tot JEZUS konden zenden, om hem den gevaarlijken toestand

van haren broeder te berigten. Ach! – zeiden zij – wij zullen hem bidden, om nog

tot ons te komen. Hij zal het ons vergeven, dat wij hem in zijnen nuttigen arbeid

storen. Hij heeft immers onzen broeder ook zoo hartelijk lief, en hij zal medelijden

hebben met onzen doodelijken angst en droefheid. Zij zonden dan ook eenen bode

tot JEZUS. Maar dit verzachtte den angst van MARTHA en MARIA niet, want

LAZARUS, vreesden zij, zou reeds dood zijn, eer de bode, dien zij gezonden hadden,

JEZUS aantrof; en dan – dachten zij – ach! dan is ook dit vruchteloos. JEZUS vernam

met deelneming het berigt, dat zijn geliefde vriend lag te sterven. Doch hij vertoefde

nog op de plaats, waar hij met onderwijzen en

tuigen zoo ijverig bezig was. Eindelijk sprak hij tot zijne leerlingen: LAZARUS,

onze vriend, slaapt. Doch nu ga ik henen om hem te wekken. De leerlingen raadden

hem dit sterk af, want booze menschen in Jeruzalem hateden JEZUS, en wilden hem

dooden. Doch JEZUS liet zich niet terug houden, maar hij stelde hen gerust, en reisde

naar Bethanië. Alles was daar in diepen rouw. De zusters van LAZARUS waren niet

te vergeefs zoo beangst geweest. De geliefde broeder was, bij het klimmen der ziekte,

gestorven. Ach! daar stonden nu de bitter bedroefde zusters bij het koude verstijfde

lijk van haren broeder, met weenenden oogen en verscheurde harten. Al hunnen

vrienden en naburen vloeiden te zamen, om den gestorvene nog eens te zien, en om,

ware het mogelijk, de zielensmart der zusteren te verzachten. De dooden moesten in

dat land, waar de lucht heel warm is, en de lijken dus ook spoedig bederven, zoo ras

mogelijk naar het graf gebragt worden. LAZARUS werd dan ook met alle plegtigheid,

in fijn linnen, dat men tot doodkleederen gebruikte, gewonden, en, buiten het dorp,

in het graf gelegd. Dit graf

was in eene rots of steenachtige heuvel gemaakt. Dit deden de Joden meestal, want

zij hadden vele soortgelijke rotsen in hun land. Zij sloten die holen of graven dan

met eenen zwaren steen, en geene roofdieren, die in dat land menigvuldig zijn, konden

de lijken dan opgraven en verslinden. Ook de lieve LAZARUS werd, in zulk een

graf, ter rust gelegd, en eerst op den vierden dag daarna kwam JEZUS met zijne

leerlingen in den omtrek van Bethanië. MARTHA, die waarschijnlijk het bestuur

over de huishouding had, hoorde naauwelijks, dat JEZUS zoo nabij was, of zij liep,

zonder hare zuster daar iets van te melden, gastvrij en liefderijk tot JEZUS, doch het

denkbeeld: ware deze goddelijke vriend slechts weinige dagen vroeger hier gekomen;

deed haar in tranen uitbarsten. Zij viel voor JEZUS voeten, en riep, luid schreijende:

“Waart gij hier geweest, Goddelijke Meester! mijn broeder ware niet gestorven!

Maar, schoon dat nu zoo is, toch kunt gij voor ons bidden en ons vertroosten, want

waar gij om bidt, dat zal GOD, uw Vader, u ook zeker

schenken!” Vriendelijk sprak JEZUS met haar over de onsterfelijkheid. Zij geloofde

die; doch zij begreep niet, dat JEZUS haar beloofde den gestorvenen broeder nu

oogenblikkelijk weer in het leven te roepen. JEZUS verlangde ook hare zuster MARIA

te zien. MARTHA snelde naar huis en fluisterde MARIA in: de goddelijke meester

is gekomen, en roept u. MARIA stond oogenblikkelijk op, en een groot gezelschap

van aanzienlijke burgers uit Jeruzalem, die gekomen waren, om de bedroefden te

vertroosten, volgde haar. Ook MARIA riep, bitter weenende, toen zij JEZUS zag:

“Goddelijke Heer! waart gij hier geweest, dan ware mijn broeder niet gestorven.”

Het vaste vertrouwen op zijne goddelijke kracht, roerde JEZUS, terwijl de liefde en

de innige smart, die het schoone menschelijke hart van deze beminnelijke zusters

vervulde, den goeden, medelijdenden JEZUS de teederste tranen deed weenen. Breng

mij bij het graf van uwen broeder, zeide hij liefderijk. Zij deden het, en eene schaar

van menschen vergezelde hem. JEZUS dankte zijnen hemelschen Vader, voor deze

schoone gelegenheid, om zijne almagt en liefde

te kunnen toonen. Nu gebood hij, dat de steen, die het graf sloot, zoude weg genomen

worden. MARTHA dacht, waarschijnlijk, dat JEZUS den geliefden doode nog zien

wilde, en raadde hem dit zorgvuldig af. Lieve Heer! – sprak zij – de bedorvene lucht

zou u schaden. Het is heden de vierde dag nadat hij begraven is. Doch JEZUS naderde

den ingang van het graf, en riep met eene verhevenheid, die elk ontzettede:

“LAZARUS kom uit uw graf!” Eene koude huivering rilde elk door het hart. De

geheel schaar zag met ingespannen verwachting naar het graf, en de gestorvenen

kwam in zijn doodgewaad, schoon hem dat, bij elken voetstap, belemmerde, uit het

graf. Zelfs de opgetogene zusters waren door vreugde en bewondering verstomd. Zij

schenen aan de plaats, waarop zij stonden, geboeid. Maar JEZUS riep haar minzaam

tot zich zelve terug. Ontdoet uwen broeder van deze lijkkleederen – zeide hij – die

hem nu hinderen en ook zijn gelaat