Moeder. Hoor SUZE! GOD, onze goede Hemelsche Vader wilde de menschen
geen gebrek aan zuivere waarheid laten lijden. Daarom zorgde hij, dat in den Bijbel
altijd eene volle bron daarvan voorhanden was, want de Joden, of de nakomelingen
van den Godvruchtigen Aartsvader ABRAHAM, die een getrouwe vriend van GOD
was, werden altijd, door verlichte menschen, in de kennis aan den waren GOD
onderwezen. De verstandige, de godvruchtige MOZES, verzamelde dan ook al de
eenvoudige, ware verhalen, die, sinds de schepping der wereld, door godvruchtige
vaderen aan hunne kinderen verteld waren; ook schreef hij de geheele geschiedenis
van de Joden, of van ABRAHAM's nakomelingen, tot dat zij zich in hun beloofd
vaderland vestigden. Verder heeft de goede GOD gezorgd, dat die geschiedenis
vervolgd werd, en dat al de gezangen en dichterlijke redevoeringen van hunne dichters
en leeraars bewaard zijn gebleven; want in die gezangen en
stukken zie wij de grootheid, de almagt en liefde van den eenigen waren GOD, die
hemel en aarde geschapen heeft, en nog onderhoudt, duidelijk afgeschilderd. De
oudste en beste boeken van andere volken bezitten niets van al deze schoonheden
en waarheden, want die volken kenden den waren GOD niet, en daarom spraken
hunne dichters en schrijvers, van onbekende wezens, die zij Goden noemden, doch
die vele gebreken hadden, ruim zoo vele als menschen. Onder het Joodsche volk is
dan ook JEZUS, de afgezant en lieveling van GOD, geboren. In het Nieuwe Testament
vinden wij zijne Geschiedenis en zijne Leer, volkomen, beschreven.
SUZE. O! die Geschiedenis lees ik zoo gaarne. JEZUS deed zoo veel goeds aan
de menschen.
JAN. Maar, lieve Moeder! vertel ons nu ook, zoo als gij beloofd hebt.
Moeder. Goed, beste jongen! Ik heb uw geduld mogelijk al te veel gevergd. Maar
hoor nu. De tweede gestorvene, die door den grooten, goeden JEZUS weer in het
leven geroepen werd, was een
twaalfjarig dochtertje. Haar vader was een voornaam heer in eene der steden van het
Joodsche land; zijn naam was JAÏRUS. Deze man had geene andere kinderen dan
dit eenig dochtertje. Hij en zijne lieve vrouw, de moeder van het meisje, zagen met
bittere smart, dat hunne eenige lieveling doodelijk ziek lag. En voorzeker werd geene
kunst, geene moeite gespaard, om haar in het leven te behouden. Doch alle hoop
scheen verloren. Troosteloos zaten de ouders bij het krankbed, waarop de wellust
van hun hart naar den jongsten adem lag te hijgen. In deze bange oogenblikken denkt
de vader aan JEZUS, den grooten Leeraar, die door velen bewonderd, maar ook door
velen veracht werd; doch die intusschen het geheel land doorwandelde, om te
vertroosten en wel te doen. Ach! was die groote Goddelijke Leeraar, in wien de
kracht des Allerhoogsten woont, heden hier – zeide hij al weenende – ik zou voor
hem nederknielen, en hem bidden, dat hij ons dierbaar kind wilde gezond maken,
want dat kan hij; hij behoeft slechts de hand op eenen kranken te
leggen, om de bloeijendste gezondheid te doen wederkeeren. Welligt trad nu een
vriend van dit huisgezin binnen, en zeide, half fluisterende : “Schep moed! gij kunt
uw kind nog behouden. JEZUS, de wonderdoende Menschenvriend, is zoo even met
zijne leerlingen in deze plaats gekomen. Het volk vloeit te zamen, om hem te zien,
en om hulpelooze ongelukkigen, die nergens troost kunnen vinden, tot hem te brengen.
O, haast u JAÏRUS! Haast u! En bid hem, om u dit lieve stervende kind weder te
geven.” Hoe zal de moeder van het meisje nu niet vurig verlangd hebben om naar
JEZUS henen te vliegen, en hem door de teederste moedertranen te bewegen, om
toch spoedig te komen, want met elk oogenblik verminderde de levenskracht van
haar geliefd kind. Doch de bekommerde vader snelt henen. Hij vindt JEZUS; en zegt
op eenen biddenden toon: “Heer! o Gij allesvermogende! o! kom tot mij! Mijn eenig
kind ligt doodelijk krank; welligt sterft zij heden! O, kom! leg gij uwe handen op
haar. Ach! ik weet het… dan zal zij gezond worden.”
JEZUS zag met ontferming den angst van dezen liefhebbenden vader, die zoo
volkomen op zijne goedheid en magt vertrouwde. JEZUS ging dan ook met JAÏRUS;
doch het zaamgevloeide volk maakte het moeijelijk om voort te komen. Ook deed
JEZUS intusschen nog eene arme vrouw, die sinds twaalf jaren ziek was geweest,
volkomen herstellen. JAÏRUS vertrouwde nu nog veel sterker, dat zijn kind zou gered
worden. Doch op dit zelfde tijdstip ziet hij eenen zijner dienstboden door het volk
henen dringen, en hij ontvangt het vreesselijke berigt, dat alle moeite reeds te vergeefs
is. “Uw dochtertje is gestorven” – zegt de dienstbode – “De meester, of wonderdoende
leeraar, komt te laat. Verg hem dus niet, om door de menigte henen te
dringen …..” JEZUS hoort deze woorden…… “Wees onbezorgd”- zegt hij tegen
den vader, die door smart verstomde – “vertrouw op mij. Uwe dochter zal gezond
worden.” Zij komen eindelijk aan het huis van JAÏRUS. Het was de gewoonte in dat
land, bij het sterven van een mensch een luid geschrei en geklaag
aan te heffen. Vrienden en buren kwamen daartoe in het huis van den gestorvenen.
Ook werd het schreijen en klagen door treurmuzijk vergezeld. In het huis van JAÏRUS
ging dit ook zoo. Doch JEZUS trad in de woning, en gebood stilte. “Hier wordt geen
lijkmisbaar nog gevorderd”- zegt hij – “want het kind is niet gestorven, maar het
slaapt.” Deze woorden werden door de menschen die JEZUS niet kenden of geloofden,
bespot. Doch daar JAÏRUS wilde, dat zij JEZUS gehoorzaamden, zwegen zij, en
verlieten het huis. Nu ging JEZUS met drie van zijne leerlingen, PETRUS,
JOHANNES en JACOBUS, namelijk, en met de ouders van het doode dochtertje in
de kamer, waar het lijk op een rustbed lag. JEZUS sloot de deur der kamer, omdat
hij geene andere getuigen verlangde. Nu trad hij naar het rustbed, en greep de koude,
de reeds verstijfde hand van de lieve jonge doode, en sprak zoo krachtig als nooit
een mensch gesproken heeft: “Kind! ik zeg het u, sta op!” Op eenmaal was de
doodelijke bleekheid van het jonge gelaat verdwenen.
In document
Petronella Moens, Herfstbloempje, voor de lieve jeugd · dbnl
(pagina 81-87)