• No results found

Geweldig aan 't mopperen

Oom Jan had er niets van gehoord, dat Tuttie naar de Fröbelschool zou gaan, en nog minder, dat ze er al geweest was. Hij had namelijk influenza gehad met nogal harde koorts; en die leelijke ziekte had hem genoodzaakt, een paar weken thuis te blijven. Nu was hij gelukkig weer beter, en zoo gauw als hij kon ging hij naar de Vlietstraat, om eens te zien hoe de familie het daar maakte.

Hij trof het nogal goed, want allen waren thuis. 't Was dan ook Zondagmiddag, en geen weer om te wandelen.

‘Gelukkig, dat je weer beter bent!’ zei Moeder. ‘Je hebt het erg te pakken gehad, hè?’

‘Ja, ja, maar jullie zou een mensch maar dood laten gaan, zonder dat je naar hem omkeek.’

‘Maar Jan,’ zei Moeder, ‘hoe kon ik nou naar je gaan kijken, en ik ben nog niet eens de straat op geweest. 'k Ben zelf nog niet eens heelemaal beter.’

‘Dan had je Dina maar eens moeten sturen.’

37

‘Maar dat kind is pas uit school, of ze helpt me al. Ik heb mijn handen vol hoor, met dien kleinen Jan.’

‘Wat doe je dan ook met zoo'n kleinen schreeuwer!’

‘Wel nou nog mooier! En ben jij dan niet blij met een jongen, die naar jou heet?’ ‘Ja, als hij eerst zoo groot is, dat hij naar me kan komen kijken, als ik met influenza in mijn bed lig. Maar eer we zóó ver zijn, zal hij wel maling aan zijn oom hebben. En waarom is Willem niet eens gekomen?’

‘Dat kind weet nog niet eens den weg. Je moest liever vragen, waarom Tuttie niet naar je toe is gegaan!’

‘Ja zeker, dat vraag ik ook. Zeg Tuttie!’ en Oom Jan tilde haar op zijn knie -‘waarom heb jij je Moome Kà niet eens opgezocht?’

Tuttie keek Oom Jan aan, en zei: ‘Ik ben naar school geweest.’ ‘Zoo, heb jij wel een visite gemaakt bij Willem zijn juffrouw?’ ‘Neen, ik ben al op de veubelschool.’

Maar nu was 't mis hoor, heelemaal mis.

‘Wat? Op de veubelschool? Doe jelui dat kind op de veubelschool? Maar dat is schande! Zoo'n aardige Tuttevrouw! Dat is zeker, omdat er daar in de wieg die kleine palmboom ligt, niet waar? Wel ja, zoo'n kleine praatsmaker jaagt jou nu al de deur uit! En wat moet je daar nu uitvoeren op die veubelschool? Zeker

veubelen, hè? Nou moet dat arme kind daar den heelen dag in de bank zitten, om een beetje te frommelen met een paar papiertjes. Als het mijn kind was, bleef ze thuis, en mocht ze in den tuin spelen.’

‘Zeker met de wormen, hè?’ zei Moeder lachende. ‘Dat is in ieder geval nog beter dan al die frommelderij.’ ‘En Moome Kà!’ riep Tuttie ineens.

‘Wat wou je, schat?’

‘Ik heet geen Tuttie, maar Johanna.’

Moome Kà zette geweldig groote oogen op. ‘Hoe kom je aan die wijsheid?’ riep hij uit.

‘De juffrouw op school zegt het. Die noemt me Johanna.’ Doch nu barstte de bui bij Oom Jan eerst recht los.

‘Jij Johanna? Heet jij Johanna? Maar is dat mensch nou stapelgek? En laat je moeder dat maar toe? Haar heele leven is dat lieve kind Tuttie geweest. Zoo heeft ze zichzelf genoemd. En zal die juffrouw van de frommelschool daar nu Johanna van maken? Heb ik ooit van mijn leven! Op de heele wereld is er niet zoo'n mooie naam als Tuttie! Waar bemoeit dat mensch zich mee! Je moet eens vragen, of je tegen mij wel Moome Kà mag zeggen!’

Tuttie zat onder al dat gebrom en geraas te springen op Moome Kà zijn knie. Ze begreep maar weinig van

39

alles wat hij zei, maar ze merkte wel, dat het erg vroolijk was, want Vader en Moeder zaten te schudden van het lachen. En eindelijk riep Moeder: ‘O Jan, hou op! Ik kàn niet meer.’

‘Ophouden? Als je dadelijk belooft, dat je dat kind van die frommelschool afdoet. En anders, ik zeg je,

dat ik hier nooit weer 's middags kom. Wat heb ik hier, als Tuttie er niet is!’ ‘Nu, we hebben dan toch een kleinen Jan? Die is toch ook lief?’

‘Een Jan? Daar heb ik wat aan! Jannen zijn nooit lief!’

‘Nee Oom!’ zei Dina, ‘dat mag u niet zeggen, want u bent juist erg lief.’ ‘Ik? Dat merk je vanmiddag zeker het best, hè?’

‘O nee, maar u hebt nu ook de invalenza gehad, en Moeder zegt, dan zijn de menschen altijd mopperig.’

‘Zoo, dus ben ik mopperig? En komt dat van de invalenza? Dan hoop ik, dat niemand van jullie de invalenza krijgt. Maar àls je hem krijgt, dan kom ik je ook niet opzoeken, dan laat ik je ook maar liggen.’

‘Oom, laten we dan eerst naar den dierentuin gaan,’ zei Willem, die heusch bang was, dat ze influenza zouden krijgen.

‘Jij bent een verstandige jongen,’ zei Oom. ‘En jij zult je zin hebben ook. Woensdagmiddag mag jelui met me mee. En Tuttie ook.’

‘Neen,’ zei Moeder, ‘die is nog te jong.’

‘Te jong? Als ze naar die mooie frommelschool kan, kan ze ook mee naar de apenkooi.’

En Tuttie mocht ook mee.

p.t.o. 41

L. en S., De Wereld in! IV. Tweede Serie.

In de apenkooi.

Groningen, J.B. Wolters.