• No results found

Komaan, kinderen!’ zei de meester. ‘Nu gaan we weer eens een bezoek afleggen in den grond.’

‘Bij den mol, Meneer?’

‘Juist, bij den mol. Hij zal er wel niet erg op gesteld zijn, want hij houdt van de eenzaamheid, maar we zullen het er toch maar eens op wagen.

Eerst gaan we het weiland op. Zie je daar al die bergjes liggen, ruim een decimeter hoog? Dat zijn molshoopen. We ruimen zoo'n hoop aarde weg, en zien een gat in den grond. Kruip jullie er mee in? Durf je? Goed, daar gaan we dan.

We zakken een eindje - niet zoo diep, want dan zitten we in dat natte weiland al in 't water - en komen in een gang. Wat is 't hier donker, niet waar? We zullen een kaarsje opsteken. Stoot je hoofd niet, want het is hier ook erg laag. Nu vooruit! Daar zie je worteltjes van allerlei plantjes. De groene plantjes zijn op het weiland, de witte en grauwe worteltjes onder den grond.

95

De mol, die deze lange gang gemaakt heeft, had zeker geen trek, anders zou hij die worteltjes wel hebben opgegeten. Geen trek? Een mol heeft haast altijd honger. Als hij twaalf uur zonder voedsel blijft, gaat hij dood. Maar hij lust geen worteltjes. Hij lust niets van de planten - geen blad, geen bloem, geen vrucht, geen stengel, geen wortels, niets, niets! Hij eet alleen vleesch - wormen, kevers, muizen, slangetjes, vogeltjes, als hij ze maar krijgen kan. Pas op, Dina! Als hij honger heeft, zou hij met plezier je hand openbijten en openscheuren, en alles opeten wat binnen het vel zit, misschien het vel ook nog, en de beenderen ook. Wat is er, word je bang? Wou je liever naar boven toe? Nu, stil maar. Als hij hier komt, houden we hem de kaarsvlam onder zijn neus. Maar hij zal niet komen - hij heeft het vet zeker al lang geroken, en is op de vlucht gegaan voor onzen optocht met fakkellicht.

We wandelen verder. Kijk, hier gaat weer een pijp naar boven. Nu kun je er uit, als je wilt. Maar als je boven komt, zit je midden in een grooten molshoop. Toen de mol hier beneden aan 't graven was, boorde hij zijn spitsen snuit in den grond en sloeg met zijn twee voorpooten op zij de aarde weg en achter zich, net of hij roeide. Of dit langzaam ging? Neen, héél gauw. Als de grond los is, kan de mol er bijna net zoo gemakkelijk doorheen graven, als - je zou het niet

gelooven - als de visch door 't water zwemt. Maar als hij dan een poos gegraven heeft, wordt die losse aarde hem toch wel wat lastig, en wil hij ze opruimen. Naar beneden toe, dat gaat niet; ze moet dus wel naar boven. En nu duwt de mol ze met zijn snuit naar boven en werpt ze op het land. Bij dat omhoogduwen is hij meestal met een laag aarde bedekt van 12 tot 15 centimeter. Die moet hij naar boven werken, en daardoor komen dan de molshoopen op het land.

Wil je nu ook naar boven, en dan in zoo'n molshoop terechtkomen? Niet? Dan maar weer verder.

Wat zien we hier? Is de gang hier wijder? Ja, hier is zeker gevochten. Als de mol in zijn gangen een anderen mol ontmoet, dan begroeten die twee malkaar niet vriendelijk, maar ze zijn aanstonds woedend. Ze verwijden de gang, en beginnen een tweestrijd, die altijd eindigt met den dood van den een, soms met den dood van beide. Blijft de overwinnaar leven, dan eet hij onmiddellijk den ander op, en laat alleen het vel liggen. Lieve diertjes, niet waar?’

‘Brrr!’ riep Dina. ‘Wat een enge dieren!’

‘Ja, de mollen zijn nijdige, boosaardige, wreede, vraatzuchtige dieren. Er is niets liefs aan. Voor ons zijn ze nogal nuttig, omdat ze heel veel insekten verslinden, die aan de plantenwortels vreten. Maar toch, ik zou ze mijn pink niet toevertrouwen. Laten we echter

97

niet te veel kwaad van ze spreken, we zitten nog onder den grond, en ze mochten eens met een heelen troep op ons af komen.’

‘En u hebt gezegd, dat ze altijd in hun eentje zijn en nooit een ander in de buurt dulden!’

‘O ja! Dat is al weer een geluk voor ons. Vooruit dan maar weer! Nu loopen we door een gang, waarvan

de wanden in het rond stevig aangedrukt zijn. Zoo'n gang lijkt net een koker. Trouwens, de andere gangen ook, maar daarvan waren de wanden niet zoo vast. Een eindje naar beneden, en we zijn in een kamertje. Ga maar zitten, er is plaats genoeg. 't Is zoo wat 25 centimeter wijd. De bodem is bedekt met allerlei planten, grasjes en blaadjes en zoo. Maar meneer is niet thuis.

Die is zeker op de jacht in zijn onderaardsch jachtgebied. Driemaal daags gaat hij daarheen, om zijn hongerige maag te vullen.

De woning ligt ongeveer midden in het weiland, en vlak onder de grasoppervlakte, waarop echter de uitgegraven aarde is opgehoopt. Door de kluiten van die aarde heen dringt de buitenlucht naar binnen, zoodat onze mol daar behoorlijk ademhalen kan. Al leeft hij onder den grond, hij heeft toch lucht noodig.

We loopen nu door een lange loopgang naar het jachtgebied. We doen het niet zoo gauw als de mol zelf, want die kan er heel snel loopen. Maar we komen toch vooruit.

Na een heele poos geloopen te hebben, bereiken we een tweede kamertje. Dit is nog rijker voorzien van fijne plantendeelen. Er ligt een dik en zacht tapijt op den vloer. Geen wonder, dit is de kinderkamer. Hier hebben vijf naakte, blinde molletjes het eerste levenslicht gezien. Och neen, dat kan niet, want ze waren blind, toen ze geboren werden. En toen eindelijk hun oogjes opengingen, zagen ze niet het eerste levenslicht, maar het eerste levensduister.

Vader en Moeder hebben best voor hun kroost gezorgd. Ze hebben het rijkelijk van eten voorzien, en als er gevaar dreigde, hebben ze hun kinderen in den bek naar een veilige plaats gedragen. Zie, dat waren de

99

eenige levende wezens, die ze in hun nabijheid konden dulden. Dat deed de liefde, de liefde voor hun kinderen, een liefde, die net zoo goed woont in mollen - als in menschen.

Is het niet treffend? De mol, die wreeder, nijdiger, bloeddorstiger, vraatzuchtiger is dan een tijger, die is voor zijn kinderen toch goed.

Zoodra de kleinen groot zijn, gaan Vader en Moeder weer van elkaar, en leeft elk weer in zijn eigen huis en jachtveld als een nijdige woestaard, die niet alleen van geen ander dier houdt, maar die ze alle aanstonds kwaadaardig te lijf gaat. Doch -voor zijn kinderen was hij goed.

En nu, vooruit, nu graven ook wij naar boven. Denk er aan, den snuit voorop! Sjoe, sjoe - we zijn er. Hè! heerlijk is 't hier weer in de zonnige lucht!’