• No results found

Door een rietje naar de olifanten

Molle-verzen

25. Door een rietje naar de olifanten

Dina, Toosje en Willem hadden aan Vader en Moeder alles van het ziekenhuis verteld, hoe mooi ze 't vonden, en hoe blij Piet was geweest, en hoe aardig die zuster, maar ook welk een medelijden ze hadden gekregen met het bleeke jongetje, dat nooit van iemand bezoek ontving.

‘Hoe komt dat dan, dat niemand naar dat kind komt kijken?’ had Moeder gevraagd. ‘Heeft hij dan geen familie?’

‘Zijn moeder is dood, en zijn vader is een dronkaard Moe!’ ‘Och, dat arme schaap! Die ellendige drank toch!’

Ja, dat mocht Moeder wel zeggen, want dat vergiftige vocht had al heel wat ellende onder de menschen gebracht. Daarom dronken ze er hier in huis nooit een droppel van, zelfs geen bier. Moeder had niet eens flesschen en glazen. Toen ze trouwde, had iemand haar die cadeau willen geven, maar toen had ze er maar liever voor bedankt. Ze kende een rijmpje, en dat was zoo:

Uit jeneverglazen Komen gekken en dwazen.

En gekken en dwazen had ze niet zoo graag in haar huis. ‘Geef me liever een chocolade-ketel, als het u hetzelfde is,’ had Moeder gevraagd.

Dien chocoladeketel had ze gekregen, en daar hadden allen nu al jaren lang niet anders dan plezier van gehad; behalve Oom Jan, toen die op een goeden avond een kopje heete chocolademelk over zijn knie had gekregen. Gelukkig, dat zijn lieve Tuttemamsel het toen had gedaan - maar toch, hij had dat warme bad nooit kunnen vergeten. En als de chocoladeketel te zien kwam, riep Oom al: ‘Hoe is het, Tuttie? Moet je mijn broek weer eens in de bruine verf zetten? Of ben je tegenwoordig zoo onvoorzichtig niet meer? Heb je dat op de Fröbelschool afgeleerd?’

Ook nú moest hij het kleintje eens plagen. Nauwelijks had hij den ketel gezien, of hij vertelde aan Buurman de heele historie. En hij eindigde: ‘Je zal zien, die deugniet heeft nòg geen respect voor mijn knieën.’

Neen, dat had ze ook niet, want ze klauterde er al weer boven op.

‘Kijk Oom, een olifant!’ riep Willem. Hij had een lang rietje in zijn chocolademelk gestoken, en zoog daardoor heen het zoete vocht naar binnen. ‘Kijk, dit is mijn snuit!’

129

‘Zoo, dan ben jij een vreemdsoortige olifant. Want een olifant zuigt nooit het water door zijn snuit naar binnen. Hij zuigt het er alleen in op, en blaast het dan in zijn mond weer uit. En dan slikt hij het in door zijn keel - net als jij en ik en iedereen. Die slurf is een verlengstuk van zijn neus. Dus als je nu net als een olifant wil doen, dan moet je het rietje in je neus zetten, en dan....’ Doch Oom kon niet verder gaan, want zijn zuster riep: ‘Hè Jan, houd asjeblieft met die viezigheid op! Heb je nu niets anders van een olifant te vertellen?’

‘Vies? Een olifant dóét het zoo. Dat kan ik toch niet helpen?’

‘Nu ja, maar Willem met zoo'n rietje in zijn neus, foei, ik word er naar van.’ ‘O Oom!’ riep Dina ineens met een stem, of ze Oom wou ophappen, ‘o Oom! u zou nog vertellen, hoe ze olifanten vangen!’

Ja, ja, Willem herinnerde het zich ook. En Moeder zei: ‘Welzeker, vertel dat liever.’

‘Daar heb je 't al weer,’ zei Oom. ‘Jullie wilt wèl hooren, hoe ze die arme dieren vangen - en of ze daarbij hun pooten breken, dat hindert niet. Maar als ik vertel, hoe die dieren vreedzaam aan 't water staan te drinken, dan is het dadelijk: houd asjeblieft op met je viezigheid.’

‘Neen, dàt is niet vies,’ zei Moeder. ‘Wat dan wèl?’ vroeg Oom.

‘Ja, nu wou je zeker, dat ik het ook nog eens zei, hè! Maar ik zou je danken! En die olifanten breken toch niet altijd hun pooten, als ze gevangen worden? Hoe zouden ze dan met heele pooten in den Dierentuin kunnen loopen?’

‘Ik heb ook niet gezegd, dat ze altijd hun pooten breken. Maar 't kan gebeuren. Nu graven de menschen bijvoorbeeld een diepen kuil in het pad, waar de olifanten over loopen, als ze naar 't water gaan om te drinken. Dat pad loopt door een bosch en ook een eind door het veld. De olifanten loopen er altijd een voor een achter elkaar, in den ganzenmarsch. Maar nu hebben de menschen den kuil natuurlijk niet open gelaten, maar hem netjes bedekt met takken, en daar weer takjes en bladeren en aarde over gestrooid. Goed, nu komen de olifanten, en nummer een trapt met zijn logge pooten op die overdekking, en tuimelt meteen in de diepte. Is het nu wonder, dat zoo'n zwaar dier bij zoo'n val een of meer van zijn pooten breekt?’

‘Maar Oom!’ vroeg Dina, ‘helpen de andere olifanten hem er dan niet uit? Ze zijn toch zoo sterk!’

‘Ja, sterk zijn ze. Maar om elkaar te helpen, neen, daar zijn ze te dom voor.’ ‘Te dom? En die olifant in den dierentuin is zoo slim? Die maakt allemaal van die aardige kunstjes!’

131

‘Zeker, ze kunnen wel iets nadoen, maar dat is nog geen teeken van slimheid. Ze zijn volgzaam en gedwee, maar als ze slim waren, zouden ze anders doen. Dan zouden ze zeker met vereenigde krachten een gevallen kameraad uit den kuil helpen. Er was eens een jonge olifant in een valkuil getuimeld, en de moeder liep er om heen, maar ze hielp haar kind geen handje, of eigenlijk dan: geen snuitje. Ze bracht het niet eens wat voedsel, en de bladeren hingen er toch vlak bij. Is dat nu slim?’

Daar keken allen nu toch van op. Ze hadden steeds gedacht, dat de olifant zoo'n verstandig dier was, en nu hoorden ze van Oom Jan het tegendeel.

‘Neen, neen!’ zoo herhaalde hij nog eens. ‘Slim is anders. Als zoo'n sterk dier ook

slim was, denk je, dat hij zich dan liet pakken? En dat hij in den dierentuin zoo met

zich liet sollen? Hij zou je bedanken, hoor!’

‘En die geschiedenis met dien kleermaker dan?’ vroeg Vader. ‘Die olifant was dan toch wel slim.’

‘Welke kleermaker?’ vroeg Oom. ‘Er was r's een snijer, en ik was het zelf?’ ‘Neen, die niet.’

Dan moest Vader die geschiedenis maar eens eerst vertellen.