• No results found

geschreven èn

In document Voortgang. Jaargang 8 · dbnl (pagina 63-74)

Willem Breekveldt

geschreven èn

geschreven èn ontvangen naam volgorde 12,72 577 Anna Hofman 1 9,05 411 Betje Stamhorst 2 6,55 297

Hein van Arkel 3 6,46 293 Maria de Groot 4 6,15 279 Elizabeth Stamhorst 5 6,15 279 Fransijn Wildschut 6 5,47 248 Christina Lenting 7 5,31 241 Cornelia Wildschut 8 5,14 233 Reinier Walter 9 4,61 209 Paulus Wildschut 10

De convergentie van de resultaten geeft enige reden tot tevredenheid: grosso modo wijzen correspondentiegetal en tekstpercentage hetzelfde personagebestand aan als de groep ‘hoofdfiguren’. Cornelis de Groot en Reinier Walter, Anna Hofmans aanstaande, behoren beurtelings wel en niet tot de kerngroep, alnaargelang men kijkt naar het ene of het andere criterium. Ik neem ze er daarom beide in op, zodat de kerngroep op 11 komt, juist een derde van het epistolaire personeel in Cornelia

Wildschut.

Hoe moeten we de ranglijst van epistolaire prestaties nu interpreteren, om vanuit de kwantitatieve gegevens weer kwalitatieve te winnen? Laten we allereerst iets zeggen over de singuliere positie van het titelpersonage.

Cornelia Wildschut - en in dat opzicht lijkt de uitgangssituatie wel op die van Sara Burgerhart -laat ons een meisje zien ‘in het gevaarlijkst deel haars levens’, dat wil

zeggen gekomen op huwbare leeftijd, maar nog niet aan de man. Het is de tijd voor een levensbeslissende keuze.

Maar in deze laatste grote epistolaire roman van Wolff en Deken, hun somberste ongetwijfeld, krijgen we geen heldin te zien wier vitaliteit slechts in goede banen behoeft te worden geleid om bevruchtend te kunnnen werken op de samenleving, zoals Sara Burgerhart. Integendeel, een koel, wuft en vooral futloos meisje staat in het focus.

Men begrijpt de intrinsieke moeilijkheid die dit oplevert juist bij het procédé van een roman in brieven. De heldin, wier voornaamste kenmerk een zekere mentale vormloosheid is, zal in de pragmatiek van haar brieven juist dàt tot uitdrukking brengen; hetgeen al gauw ten koste gaat van een mogelijk tragische dimensie van de intrigue, en zelfs van de verhaalcontour in het algemeen. De roman zoekt hiervoor langs verschillende wegen remedie. De tragiek wordt voor een deel ondergebracht

zodat er weinig rest van haar onbepaaldheid.

Maar dit neemt toch niet geheel haar ongeschiktheid als centraal personage weg. In markante tegenstelling tot Sara Burgerhart en Willem Leevend toont Cornelia

Wildschut ons een titelheldin die noch als schrijfster noch als ontvangster van brieven

op de eerste plaats komt. Primair epistolair scoort Cornelia als vijfde gemeten in beurten, en pas als achtste gemeten in tekst. In beide gevallen, en ook in alle andere die door de tabellen worden weergegeven, valt de eerste plaats toe aan Cornelia's vriendin, de dichteres Anna Hofman. Zij vervult de rol van ‘literaire getuige’. De keuze valt dus op een zijdelingse presentatie van het voornaamste drama. Tegelijk indiceert deze keuze de kracht die de kunst eigen is bij het verbeelden en evalueren van menselijk lotgeval.

De correspondentieverhoudingen die we al tellend aan het licht brachten hebben zo geïnterpreteerd niets toevalligs.

Een nog sprekender verschil tussen de rangorde in epistolaire beurten gemeten en die in tekstbijdrage, biedt het personage Christina Lenting: tweede qua beurten, is zij pas zevende als het gaat om de uitgestrektheid van haar tekst. Een tegengestelde verhouding, zij het minder extreem, vertoont Betje Stamhorst, die tweede is in hoeveelheid geschreven en ontvangen tekst, tegen vierde op de lijst van briefschrijvers.

Om inzichtelijker te maken om wat voor verhoudingen het gaat, splits ik de cijfers in dit bijzondere geval uit naar de opeenvolgende romandelen. Ik noteer voor elk deel het primaire correspondentiegetal en de primaire tekstbijdrage van drie personages: Christina Lenting, Betje Stamhorst en als term van vergelijking Anna Hofman, die gelijkmatig scoort.

Tabel 3. Actieve correspondentiegetallen en tekstbijdrage van drie personages, uitgesplitst naar romandeel

correspondentiegetal per romandeel personage I-VI I-IV VI V IV III II I 22 14 4 4 4 4 3 3 Hofman 20 20 -6 6 7 1 Lenting 16 9 2 5 4 3 1 1 Stamhorst

tekstbijdrage per romandeel in bladzijden

I-VI II-IV V V IV III II I 304 182 90 32 43 75,5 38 25,5 Hofman 100,5 100,5 -23,5 31,5 31,5 14 Lenting

Tot goed verstaan van de tabel diene een korte aanduiding van de inhoud van elk der delen: deel I geeft de introductie, onder andere van het probleem-Wildschut; maar het is nog onduidelijk waar de intrigue heen wil. Deel II: tegenstanders treffen voorbereidingen voor het verlokken van Cornelia; Mevrouw Lenting gaat met het oog daarop logeren bij de Wildschuts. Deel III: verscherping van de crisis; onenigheid in huize Wildschut. Deel IV: Cornelia loopt weg met Van Arkel. Deel V: men vindt haar terug. Deel VI: dood van Cornelia en van haar vader. In de laatste twee delen bloeien allerlei nieuwe vriendschappen op, onder andere tussen Betje Stamhorst en Anna Hofman.

De tussentijdse telling over de delen I-IV heeft zin, omdat de epistolaire rol van Christina Lenting daarna is uitgespeeld: in de delen V en VI schrijft noch ontvangt zij enige tekst. Hofman en Stamhorst voegen dan nog 8 respectievelijk 7 punten toe aan hun primair correspondentiegetal, en vermeerderen hun tekstbijdrage met niet minder dan 122, respectievelijk 112 bladzijden. Het tekstaandeel van Betje Stamhorst vertoont door de delen heen een bijna voortdurende stijging.

De in vier delen opgebouwde correspondentiegetallen van de drie dames geven het meest opmerkelijke resultaat: Anna Hofman 14, Christina Lenting 20 en Betje Stamhorst 9. Zolang zij aan het correspondentieproces deelneemt, betoont Christina Lenting zich de actiefste van allemaal, en overtreft zelfs Anna Hofman. Maar in diezelfde vier delen is haar tekstbijdrage al de geringste van de drie.

Het dubbele criterium voor epistolaire gestaltevorming in aanmerking genomen, is er in dit speciale geval reden om aan de epistolariteit twee aspecten te onderkennen, ieder met een kenmerkende index. Als we moeten polariseren, dan zal het

correspondentiegetal verwijzen naar het handelingskarakter van de epistolariteit, en het tekstpercentage naar het commentaar-karakter. Elke brief geldt in de roman in brieven als een daad; maar een korte brief stelt alleen die daad, terwijl een lange meer commentaar bevat op epistolaire en ander handelingen.

Dit algemeen vermoeden wordt bevestigd wanneer we weerkeren naar de concrete briefteksten, en de aard van het epistolair verkeer nader analyseren.

Christina Lenting scoort hoog op de personage-lijst, zelfs temidden van de 11 voornaamste dramatis personae. Zij schrijft echter nooit één brief aan het

titel-personage, noch aan de aanvoerster van de epistolaire lijsten, Anna Hofman. Overstelpend is daarentegen haar epistolair verkeer met broer Hein van Arkel, de directe belager van Cornelia Wildschut. Hun correspondentie omvat niet minder dan 25 brieven. Christina Lenting staat epistolair nogal geïsoleerd, en hoewel zij een hoofdrol speelt in de intrigue, gaat zij daarin indirect te werk, voornamelijk door langs allerlei weg haar broer voort te

drijven op de weg van bederven en verleiden. Hein moet een huwelijk doen net als het hare: gebaseerd op puur winstbejag en gericht op de uitbuiting van de zwakkere, rijke partner; een huwelijk gespeend van elke persoonlijke of zelfs maar sociale intimiteit. Exploitatie van de ander, in grenzeloos cynisme, is immers hun levenswet.

De indirectheid van Lentings intrigeren is nauw verbonden met haar onwaarachtigheid, die briefteksten hanteert als leugens.

Niet zozeer onwaarheid als wel onwaarachtigheid is de noodzakelijke en voldoende voorwaarde die in de taalpragmatiek wordt aangenomen als basis van de taaldaad ‘liegen’.

De affirmatie ‘p is het geval’ brengt in een normaal geval van communicatie tussen spreker A en hoorder B een ingewikkelde verstandhouding tot stand, die onder meer ten doel heeft bij de ontvanger van die boodschap een aantal overtuigingen te doen post vatten; niet alleen ‘p is het geval’, maar ook: ‘A is overtuigd dat p het geval is’, en dus ook ‘A en ik hebben gemeen dat wij overtuigd zijn: p is het geval’ (Falkenberg 1982, par.22). De laatste twee beoogde uitwerkingen wijzen ons nog eens op het sociaal samenbindend effect van geslaagde communicatie; ze zijn afgeleid, maar kunnen niettemin een hoofdrol spelen in de voorbereidende ontvankelijkheid van B om A verder ‘betrouwbaar’ te achten. Trouwens, het is waarschijnlijk dat B niet zou geraken tot de overtuiging ‘p is het geval’, wanneer het vertrouwen dat A dit ook aanvaardde, ontbrak. In die zin is de sociale band zelfs voorwaarde voor het aanvaarden van een affirmatie omtrent de gezamenlijke realiteit.

Leugenaars zijn uit op precies deze zelfde effecten, zeker ook de secundaire, van vertrouwen en sociale saamhorigheid. Maar omdat zij onwaarachtig zijn, ondermijnen zij de verhouding tot de gesprekspartner, maken hem inferieur, verlagen hem tot dupe. Men kan niet liegen zonder de sociale verhouding in een dialoog aan te tasten.

De moeilijkheid is maar dat de leugen zich in geen enkel formeel opzicht van een ware affirmatie onderscheidt; juist dat verleent hem een ongemeen grote

manipulerende kracht. De onwaarheid van de propositie ‘p is het geval’ is in laatste instantie slechts gefundeerd in het bewustzijn van de leugenaar, waarin we de tegengestelde affirmatie aantreffen: ‘p is niet het geval’. Nu bestaat de leugen niet uit restloze negatie van alles wat voor B en A het geval zou kunnen zijn. Het werkelijkheidsbeeld van spreker A zou dan geen enkel aanrakingspunt meer hebben met dat van hoorder B. Het zijn integendeel vooral nieuwe en voor de situatie van A en B relevante aspecten van de werkelijkheid waarop de onwaarachtigheid aangrijpt. De leugenaar zoekt dus naar onware voortzettigen van het perspectief waarin B verkeert. Een eenvoudig voorbeeld: Christina Lenting geeft in brief II,81 haar nachtelijk gesprek weer met Cornelia Wildschut. In dat gesprek

meldt ze onomwonden dat Hein van Arkel dodelijk op het jonge meisje verliefd is. Logischerwijze laat deze mededeling zich splitsen in twee kleinere: a. Er bevindt zich onder de om jou heen zwermende jongelui ook mijn broer Hein (wat Cornelia al wist; de leugenaarster sluit aan bij Cornelia's beeld van de werkelijkheid); b. Deze jonge man is dodelijk verliefd op je (wat Cornelia niet vermoedde, maar wat haar, als mededeling van een vriendin die Heins zuster is, geloofwaardig voorkomt).

Volgens dit algemene patroon verlengt de onwaarachtige de perspectieven van haar slachtoffer in een onware richting - zonder dat deze laatste beschikt over formele of inhoudelijke houvasten om het punt te markeren waar het perspectief begint af te wijken van de ‘werkelijke’ stand van zaken.

De ‘werkelijke stand van zaken’ is in de toekomstgerichte talige en andere praxis die men in de roman in brieven aantreft, toch al een met vragen onmneveld begrip. Komt daarbij dat de leugenaar zijn innerlijke affirmatie ‘p is niet het geval’ nooit zal prijsgeven aan degeen met wie hij een communicatieve verstandhouding suggereert te hebben op basis van ‘p is het geval’, dan wordt de heuristische moeilijkheid overweldigend: hoe komt men de leugen op het spoor? Voor sommige theoretici van de leugen-linguïstiek (Weinrich 1961) houdt hier dan ook alle zin van zoeken op. Maar we zullen zien dat de roman in brieven eigen wegen baant, om hierin te voorzien.

Wanneer Christina Lenting haar leugenbrieven begint te lanceren, in deel II, hanteert ze daarbij het haar kenmerkende indirecte procédé. Zo stuurt zij broer Hein twee brieven toe. In het ene schrijven beklaagt zij zich dat zij in Amsterdam moet wezen - zij suggereert zwanger te zijn -, maar geen behoorlijk logement kan vinden. De instructie dat hij deze brief moet voorlezen bij de Wildschuts, is vervat in een tweede brief, die ik daarom de ‘omslagbrief’ zal noemen. De romanlezer krijgt beide brieven onder ogen, en vanuit die bevoorrechte positie zal hij hoofdschuddend Van Arkels antwoord lezen op die beide brieven: Mevrouw Wildschut heeft natuurlijk terstond haar huis aangeboden - precies waar Christina Lenting op mikte. De roman in brieven mist een auctoriële verteller, maar er is wel auctorieel overzicht, opgeroepen bij de romanlezer. Dit is een belangrijk punt: voor de romanlezer worden zowel de uitgesproken als de niet-geuite affirmaties van een leugenachtig personage inzichtelijk gemaakt, en zo wordt de onwaarachtigheid van zo'n personage in zijn volle omvang waarneembaar.

Een nieuw brievenpaar met ongeveer dezelfde verhouding vormen II,69, aan Fransijn Wildschut, en 70, aan Hein van Arkel. In de eerste brief wordt weinig onwaars verteld: Mevrouw Lenting beklaagt zich daarin vooral over het saaie gezelschap dat zij in Gelderland heeft. Maar uitermate vals is de

strekking, en de suggestie dat zij en mevrouw Wildschut mentaal uit hetzelfde hout zijn gesneden. Bijna mooi wordt de leugen, wanneer zij zich weet te kleden in de gedaante van een waarheid, zoals (II, br.69, p. 284):

Hoe verlang ik, Mevrouw! om uwe bekoorelijke dochter te zien!

waar een verlangen tot sociale integratie wordt voorgespiegeld, zodat het verlangen om te schaden onbewimpeld kan worden uitgesproken.

Deze uitoefening van ‘macht door taal’, die neerkomt op het vermogen natuurlijke ‘symptomen’ van een aandoening te vervangen door ‘signalen’ ervan, dat wil zeggen bewust gespeelde onwaarachtige uiterlijke blijken (Van Zoest, 1975), roept bij de slachtoffers ironisch genoeg de illusie op dat zij symptomen kunnen ontmaskeren als signalen. Cornelia Wildschut, wie door Christina Lenting is wijsgemaakt dat haar nicht Betje zelf verliefd is op Hein, en hem daarom poogt zwart te maken, merkt wijs op (III, br.23, p.245/246):

en dan Betje ook nog! die zou mij gaarne wijsmaaken, dat zij uit liefde en vriendschap aan mij schreef: ja; uit liefde, dat is de waarheid,/maar niet uit liefde voor mij;

De omslagbrief aan Hein, aan wie de bezorging van II, br. 69 wordt opgedragen, eindigt met een veelbetekenend P.S. (II,br. 70, p.288):

PS. De inleggende zal denk ik mij niet achteruit werken, in de gunst deezer halzen!

waardoor de vriendelijke missive aan Fransijn Wildschut in het ware leugenachtige licht komt te staan.

Het bereik van leugenachtige pragmatiek blijkt bijzonder groot. De leugenaar is niet voor één gat te vangen. De omkering van ‘p is het geval’ blijft geenszins beperkt tot de affirmatie ‘p is niet het geval’ - althans qua strekking. Nogal logicistische leugen-beschouwingen als Falkenberg(1982) bespreken dit verschijnsel niet. Ik vind het daarom interessant als derde en laatste geval van een brief met omslagbrief van Christina Lenting het paar brieven IV,63 en 64 te beschouwen.

In deel IV barst de bom en gaat de kogel door de kerk: Cornelia Wildschut laat zich door Hein van Arkel ontvoeren. De angstige vraag voor de familie is daarna, waarheen het duo is verdwenen. Christina Lenting biedt spontaan hulp bij het zoeken:

haar oom daarin voor Van Arkels mogelijke komst en zijn bedoelingen. Deze brief is bijlage bij een andere, rechtstreeks gericht aan Wildschut. In die laatste, de omslagbrief, licht ze de wanhopige vader ‘oprecht’ in over Heins machinaties om zich van Cornelia meester te maken. En meer nog, zij werpt een onbarmhartig licht op Heins karakter en tegelijk op dat van Cornelia. Niettemin is de brief geheel vals, ook daarom, dat Mevrouw Lenting het voorstelt alsof zij steeds getracht heeft Hein in het rechte spoor te houden, en met hem gebroken heeft nu dat blijkt te mislukken (IV, brief 63, p.181):

Ik spoedde mij naar mijne stille vreedzaame woning, liet Van Arkel zijn eigen zaak voordzetten, of bederven, en spottede met hem naar gewoonte van tijd tot tijd, altoos hoopende dat hij wijzer worden zoude; doch weldra brak ik met hem, hoorende dat hij voordging in allerlei buitensporigheden, (uitgenomen de dronkenschap;)

En passant geeft zij in dit fragment een lezing van haar epistolaire omgang met Van Arkel die ‘de episode van de verwisselde brieven’ (Breekveldt 1980) plaatst in een voor haar gunstig licht. Ook de kleinere signalen zijn van belang: de bij eerste lezing misschien niet eens opvallende woordgroep mijne stille vreedzaame woning bevat een ideologische leugen. De in Cornelia Wildschut centrale waarde van de

‘huiselijkheid’ wordt door Christina Lentingvan Arkel juist uit alle macht ondergraven. Maar de ingesloten brief, die de kwaadaardige vrouw best had kunnen verzinnen, is waar! Althans in die zin, dat hij werkelijk werd geschreven, en werkelijk bij de oom in Londen aankwam, wat blijkt uit diens reactie in brief IV, 77.

Het geheel echter is een uit wraakgevoelens opgezette valkuil, waar Paulus Wildschut geredelijk intuimelt. Tot woede van Anna Hofman verdeemoedigt Wildschut zich in een antwoordbrief (IV, br.70), vraagt vergeving voor zijn vroeger vijandige bejegening, en legt daarmee het hoofd op het hakblok. Christina Lenting heeft namelijk nog een volgende vernedering voor hem in petto, zoals ze aankondigt in haar laatste brief aan Hein (IV, br. 83, p.357/358):

gelooft gij dan, dat ik zot genoeg ben om mij wijs te maaken, dat Wildschut niet weldra weeten zal hoe ik alles gelogen heb? dat was mijn oogmerk; hoe verachtelijker hij mij dan zal afbeelden, hoe grooter zijn laag kruipen voor mij, hem bedroeven zal! moet hij, denkt gij, niet raazend worden, als hij overweegt: ‘Ik heb zulk/een nederigen brief geschreven aan de verleidster mijner dochter! ik heb haar om

vergeving verzocht, om haare vriendschap gebeden, ja de mijne aangeboden!’...

Ik heb in het bovenstaande enkele van de schrijftechnieken besproken die het leugenachtige personage Christina Lenting gebruikt om naar believen haar ware en haar valse taalpraxis te beoefenen, en naar omstandigheden zich te laten zien van de binnen- en de buitenkant, en ‘symptomen’ te verwisselen met ‘signalen’. Een van de dingen die daarbij duidelijk zijn gebleken, is het feit dat zulke manoeuvres noodzaken tot veel epistolaire activiteit, dikwijls op meer dan één front tegelijk.

In de roman in brieven wordt niet uitsluitend gelogen, zelfs niet door leugenaars. Vooraf aan de bedrieglijke brieven van Christina Lenting in deel II en IV gaan er enkele van, aan en over haar waarin zij via rechtstreekse uitspraken wordt getypeerd. De romanlezer is dus al lang vóór de personages gewaarschuwd - en dat lijkt deels ook wel de functie van deze uitvoerige karakteriseringen: een solide sturing van de beeldvorming door de lezer.

In correspondentie onder andere met broer Hein, die van dezelfde principes uitgaat, komen Christina Lentings ware aard en overtuigingen aan het licht. Dan blijkt dat haar pragmatische leugenachtigheid geworteld is in een cynisch wereldbeeld, waarin egoïsme hoogtij viert (I, br.5,p.43):

Leeve la Philosophie moderne! zij gaf mij door haaren waardigen tolk haare lessen; zij nam mij ook al vroeg onder haare bescherming; zij wist wel dat haar zaad niet in de doornen maar in eene welbereide aarde viel, dank hebbe de vaderlijke onderrichtingen, dank hebbe zijn voorbeeld! zij leerde mij altoos het beste kiezen, en die keuze nooit te laaten belemmeren, door wat, of wie dit ook zoude ondernomen worden - zij leerde mij al wat met die keuze stootte, als onnuttige ballast over boord te smakken;

Christina Lenting ontkent de ziel, het geweten en het hiernamaals; voor haar bestaat er geen medemenselijkheid; zij gelooft, maar dan ook rotsvast, slechts in materie en toeval.

Het lijkt mij nodig erop te wijzen dat deze doorkoppeling van onwaarachtigheid naar een negatief systeem van levenswaarden niet van zelf spreekt of

natuurnoodzakelijk is. Hoevelen liegen niet uit beginselloosheid of om niet meer dan opportune redenen? We moeten het feit dat die koppeling in Cornelia Wildschut nadrukkelijk wordt gepresenteerd, dan ook beoordelen op zijn retorische merites.

het pragmatisch bereik van het personage, komt de volle betekenis van deze

taalmanoeuvres pas tot haar recht wanneer ze ook een ideologisch terrein ontsluiten.

In document Voortgang. Jaargang 8 · dbnl (pagina 63-74)