• No results found

ELISABETHden brief van hare jeugdige vriendin weder toegevouwen en terzijde

gelegd hebbende, nam het eerste blad vanDEBORA'Sschrijven op en las:

‘Wa a r d e M e j u f v r o u w !’

‘Indien ik op mijn' tijd had kunnen te huis komen, zou ik u niet op de kosten gejaagd hebben van zoo veel briefport te betalen, maar dewijl het wel eenige dagen later zal worden aleer ik van hier kan vertrekken, zoo heb ik gemeend, u daarvan kennis te moeten geven, u verzoekende het aan uwen grootvader te zeggen, of door uwen oom te laten zeggen; en tot mijne verschooning hier bij te moeten voegen, de redenen, die mij tot langer uitblijven nopen. Lieve mejufvrouw! ook al om redenen, die gij wel zult begrijpen, wanneer gij gelezen zult hebben, ga ik u een verslag van mijnen levensloop geven. Lieve mejufvrouw! dit is een groot bewijs van het vertrouwen,

dat ik in u stel; oomHENDRIK, die al iets meer weet, dan gij tot nog toe, mag alles

weten, maar

verder verzoek ik u vriendelijk er aan niemand, meer dan het noodige om mijn wegblijven te verschoonen, van mede te deelen. Heb de goedheid, mijn' stijl voor lief te nemen, ik ben aan opstellen van een geschrift te weinig gewend, om het regt naar den aard te kunnen doen, maar in mijn' ledigen tijd alhier, heb ik er mij mede bezig gehouden en het zal mij genoeg zijn, indien gij mij wel verstaat en voor uw eigen gedrag in de toekomst misschien eenig nut trekt uit het verhaal van mijn wedervaren.

Mijn vader was, zoo als ik u wel eens gezegd heb, bedienaar des Goddelijken

Woords te Grouw, een dorp in Friesland, toen ik daar op den 21stenAugustus 1760

geboren werd. Mijne moeder verloor ik toen ik slechts zes jaren oud was, ik had een' broeder van tien jaren; en eene tante van vijftig woonde bij ons in. Dit was een mensch daar mijne moeder al veel last van gehad had, deels omdat zij altijd jaloersch was en bleef, dat hare veel jongere zuster getrouwd was, en zij niet; anderdeels om dat zij, genoegzaam blind zijnde, zoo goed als niets in de huishouding doen kon en veel oppassing behoefde. Aan haar kon vader dus, na moeders dood, de zorg voor zijne kinderen en voor zijn huis niet toevertrouwen, en toen na verloop van anderhalf jaar, de meid die ons tot nog toe opgepast had en alles beschikte, niet langer blijven wilde, omdat zij te weinig loon ontving, was domine wel verpligt eene tweede echtgenoot te zoeken. Maar alles was zijne gading niet, en iedereen wilde hem ook niet hebben (hoe lief en braaf hij was) om de kinderen en de tante. Eindelijk werd hem iemand

aan de hand gedaan, die een mooi kapitaaltje bezat, goed van humeur heette en veel van kinderen hield, maar wier uitwendige gedaante alles behalve aanlokkelijk was; klein, krom, en over beide zijden kwalijk gaande, was zij, die wij welhaast als moeder moesten eerbiedigen. Terstond nadat zij als echtgenoot van mijn' vader de

huisbezorging op zich genomen had, werd de verandering in de dagelijksche leefwijze bij ons zeer merkbaar. De nieuwe moeder was aan vele gemakken gewoon, die bij ons niet bekend geweest waren; zij wilde bediend worden, en alles in de uiterste orde en zindelijkheid hebben; twee meiden, welke wij nu kregen, waren tot dat alles naauwelijks genoeg; veel van het oude huisraad werd weggedaan en door nieuw vervangen; onze eenvoudige kleeding tegen zwierigere verruild; onze tafel met meer geregten dan van ouds voorzien; kortom, de pastorij geleek niet meer naar hetgeen zij vroeger geweest was. Maar nu kwam tantes jaloerschheid weder boven; zij kon niet verdragen dat eene vreemde vrouw meer verlooning kon maken, dan hare zuster had kunnen doen; zij smaalde gestadig op moeders spilzucht, vond al het nieuwe goed leelijk, schoon zij het naauwelijks zien kon, en predikte mijn' broeder en mij,

schoon wij niets te verteren hadden dan alle weken ons zondagsgeld (voorPIETER

geloof ik een zestehalf, voor mij een dubbeltje) gedurig de zuinigheid voor. Moeder intusschen, nam haar kwalijk, dat zij niet meer in de huishouding betalende dan weleer en toch van al het ruimere in de leefwijze genot hebbende, niet ophield haar gedrag te laken

en de kinderen tegen haar op te zetten; zoo ontstonden dan dikwijls kibbelarijen tusschen deze twee, waarvan ik getuige was, welke zij, geloof ik, dachten dat ik niet bemerkte, maar welke mij voor geene van beiden veel achting inboezemden. Wat nu mijne opvoeding betreft: eerst ging ik een' tijd lang school, en leerde daar zoo wat lezen, schrijven en rekenen, doch alles gebrekkig; voorts gaf mijn brave vader zich moeite om mij in de gronden der Christelijke Godsdienst te onderwijzen, en mij zoo veel zijn tijd toeliet eenige andere lessen te geven, maar mijne meeste uren waren aan het onderhouden van mijne kleederen of van het huishougoed, of aan het helpen aan de wasch toegewijd; voor mijne kunde in deze vakken, van hoog belang voor eene vrouw, ben ik mijne tweede moeder grooten dank verschuldigd; maar hadde zij haar onderwijs door eenige zedelijke of verstandige gesprekken gekruid, veel nuttiger zou dit voor mijne zedelijke ontwikkeling geweest zijn, dan hetgeen ik meestal van haar hoorde; want dit was, behalve het bedillen van het doen of laten der geburen, en het klagen over tante, eene gestadige aanprijzing van de zorg, die ik toch dragen moest voor mijne uiterlijke gedaante, alsof de schoonheid des ligchaams de hoogste waarde van den mensch uitmaakte! Ach! de goede vrouw was geheel verblind op haar zelve, haar niet onbevallig gelaat deed haar al het overige vergeten, en dat zij een schoon man, zoo als mijn vader was (gelijk zij het noemde) betooverd had, schreef zij alleen aan hare oogen toe. Onder zulke omstandigheden groeide ik welig op,

men vond, (verschoon mij, lieve mejufvrouw! dat ik dit zegge, ik moet het wel doen om u te beter mijn verder wedervaren te doen begrijpen) men vond, dat ik veel naar mijn' vader geleek, en toen ik vijftien jaren telde, werd ik voor het schoonste meisje van ons dorp gehouden. Intusschen was in het vierde jaar van haren echt, mijn vaders huisvrouw moeder geworden. Haar dochtertje (met hetwelk ik ruim elf jaren verschilde) was in het eerst een speelpopje voor mij en eene oorzaak van groote blijdschap; dan, allengs werd het mij eene kwelling. Dit kind was moeders oogappel, en werd het meer en meer naarmate het in jaren vorderde; zij bedierf het in den grond, berispte het nooit, willigde al deszelfs luimen in, maakte het zoodoende eigenzinnig en onhandelbaar, beknorde mij, als ik het poogde in orde te houden, ja toonde telkens duidelijker hoe zeer ik in haar hart bij dat kind achterstond. Lieve mejufvrouw, geloof mij, wat ik toen geleerd heb van het onberekenbaar nadeel eener overdrevene toegevendheid aan kinderen, die altijd eene gepaste kastijding zoo noodig hebben als hun dagelijksch brood, is de aanleidende oorzaak geweest van de gestrengheid, welke ik in uwe kindsche jaren tegen u heb uitgeoefend. Van deze heb ik dan ook, in u, de heilzame gevolgen mogen zien - van den vertroetelden aanleg der opvoeding mijner zuster, heb ik de nadeelen ondervonden! - Lastig voor mij, was het

opgroeijende meisje, bij uitstek zoo voor mijne blinde tante, die zij ongestraft kwelde, bedroog, en voor den gek hield; dit maakte natuurlijk het oude mensch nog

wreveliger dan zij gewoon was te wezen, gaf menigvuldige aanleiding tot krakeelen met moeder, die altijd het kind gelijk gaf, hoewel dat kind met haar kwalijk gaan even zeer den spot dreef als met de oogziekte van tante, en gaf eindelijk aanleiding tot het besluit, dat laatstgenoemde op haar zelve zou gaan wonen, willende zij liever haar eigen brood, hoe sober dan ook, in rust eten, dan op de beschrevene wijze bij ons in eene zekere ruimte blijven leven. Mijn goede vader trachtte wel de gemoederen tot bedaren te brengen en het kwaad te verhelpen, dan, ach! zijne huisvrouw was de baas; zijne vermaningen bragten geene hulp aan, en de man, die voor zijne gemeente de Christelijke zedeleer met zoo veel hartelijkheid predikte, en dan ook door moeder, met tranen op de wangen, werd aangehoord, werd in zijn huis duidelijk gewaar, dat de beoefening van het Christendom vrij minder gemakkelijk dan de bespiegeling is; dat vele menschen de leer des Heilands toejuichen en prijzen, maar naar dezelve hunnen wandel geenszins rigten, en zoo de kern veronachtzamen terwijl zij de schors aannemen. Helaas! de man, die zoo vaak tot trooster bij de ledematen geroepen werd, vond geenen troost tegen eigene wederwaardigheden, als hij onder zijn dak terug was. - Hoe weinig ik ook de oude tante beminde, vraagde ik om bij haar te gaan inwonen, verbeeldende ik mij, dat ik dan nog gelukkiger zou wezen dan ik te huis, met mijne toen negenjarige zuster was. Dit werd mij toegestaan, maar het hielp mij niets, want dagelijks moest ik aan huis komen, dan om op het stoute kind te

letten, dan om het huiselijke werk gelijk voorheen te verrigten; wilde ik wat vroeg naar tante terug, zoo zeide moeder: ‘Wel ja! de jufvrouw heeft het daar zoo veel beter dan bij mij! de jufvrouw kan daar met de handjes over elkander zitten en hier moet wat uitgevoerd worden!’ en dergelijke. Kwam ik wat laat bij tante, zoo knorde deze: ‘Gij hadt liever bij moeder moeten blijven! ik heb niets aan een gezelschap dat den geheelen dag weg is! maar of men mij al veronachtzaamt, dat komt er niet op aan, ik ben maar een oud ongelukkig mensch!’ enz. Waarlijk, schoon ik niet oud was, zoo was ik toen ter tijd regt ongelukkig; noch regts noch links kon ik voldoen, allerwegen werd ik terug gestooten, of, (zoo als bij mijn' vader) te flaauwelijk beschermd. Dan, slechts een half jaar duurde deze beproeving. Op zekeren morgen, nadat ik met tante ontbeten had, wilde ik als naar gewoonte naar de pastorij gaan, toen eene plotselinge beroerte haar overviel; terstond zond ik hare meid om vader en onzen dorps-chirurgijn te halen, maar niemands hulp kon baten; zij overleed in den loop van den dag, en dien eigen avond keerde ik voor goed in mijn ouders huis terug. Te vroeg misschien werd ik uit tantes woning in de onze overgebragt, ten minste de meid maakte een slecht gebruik van de eenzaamheid waarin zij gelaten was. Vele dingen van meer of minder waarde, welke men op den dag van het overlijden nog gezien en weggeborgen had, eigende zij zich toe, benevens al het geld dat zij vinden kon, door het kabinet, waar alles in was, open te breken; zoodat toen de

heeren kwamen om tot de begravenis schikkingen te maken, de deur van het huis open, het kabinet aan stukken en ledig, en het lijk alleen gevonden werd; de meid was verdwenen, en is eerst verscheidene jaren later in handen van het geregt en tot de bekentenis van hare misdaad gekomen. - Schoon mijn vader wel geweten had, dat bij zijne schoonzuster niet veel nablijven zoude, viel het hem toch merkelijk tegen, dat van al de snuisterijtjes, die zij bij testament, gelijk bleek, aan mijn' broeder en mij vermaakt had, nu niets te vinden was, en dat er van de haar toebehoorende, onder hem berustende effecten, één verkocht moest worden om de begraveniskosten, de huishuur, enz. te betalen, dat hem niet eene kleine gedachtenis gemaakt was, en dat de helft van haar kapitaal aan de kerk was besproken, zoodat mijn broeder en ik, die de wederhelft erfden, slechts een nietsbeduidend sommetje te deelen kregen. Omtrent dien tijd waren ook mijne ouders gewaar geworden, dat hunne verteringen eenigzins te grof geweest waren; vader wilde wel inpalmen, maar moeders

rijkelijkheid en koopziekte waren niet te beteugelen, zoo dat eindelijk mijn vader, wien de studiën van mijn' broeder (die op de hoogeschool te Franeker de regten leerde) veel geld kostten, naar eenige gelegenheid om zijn' stand te verbeteren, uitzag. Daarmede doende zijnde, vernam hij, dat voor een' zeer rijken Engelschman, die ook te Franeker moest komen studeren, een opziener gezocht werd, bij wien hij in huis zou kunnen wonen, omdat de leefwijze van den jongeling eenigzins naar het losbandige overhelde

en men hem dus niet gaarne geheel op eigen voeten wilde laten in een vreemd land. Mijn vader deed onderzoek naar de voorwaarden, schreef aan den vader van den Engelschman; in één woord, deed al wat in die zaak behoorde gedaan te worden, waarvan de uitslag was: dat men overeenkwam den jongman de zomervacantie bij ons te laten doorbrengen, na verloop van welken tijd hij, naar bevind van zaken, of wel ons weder verlaten, of met ons allen naar Franeker gaan zou; dan, in dit laatste geval moest mijn vader zoodanig kosteloos gesteld worden, dat hij zijn predikambt kon nederleggen en het dorp Grouw vaarwel zeggen. Van dit alles hoorde ik in der tijd niets, dan dat op zekeren middag mijn vader ons zeide: ‘overmorgen begint de

vacantie, dan komtPIETERvoor goed te huis en brengt een' logeergast mede.’ - Een

logeergast was zoo iets nooit gehoords in ons huisgezin, dat ik er vreemd van opkeek en vraagde, wie dat wezen zoude. Ik kreeg tot antwoord: ‘de zoon van een' Engelschen

Lord, gedraag u dus bescheiden en voegzaam jegens hem.’ Of ik bekommerd of

verblijd moest wezen over de verandering, welke in onzen kring stond plaats te hebben, kon ik met mij zelve niet eens worden; zoo groot een heer als een Engelsche

Lord boezemde mij vrees in; doch de gedachte dat hij jong was, en dus wel wat

vrolijkheid in ons huis kon aanbrengen, beurde mij weder op; geslingerd door twijfelingen dien aangaande, naderde ik het oogenblik dat van zoo veel invloed moest wezen op mijnen volgenden levensloop. Tegen den avond van den derden

Julij 1780 hield voor onze deur het rijtuig stil, dat mijn' broeder en den vreemde

bevatte. PIETERsprong er het eerst uit en viel vader in de armen; na hem kwam

RICHARD BRAY, LordWICKHAMSzoon; zijne oogen ontmoetten de mijne het eerst, hij verbleekte; ik ontroerde - ach, mejufvrouw! de band der innigste liefde was in

dat punt des tijds tusschen onze harten vastgeknoopt! - Ik was twintig,RICHARDwas

twee en twintig jaren oud, dagelijks zagen wij elkander en gingen huiselijk te zamen om; wij bemerkten weldra dat wij elkander wel gevielen, doch zeiden het niet, en waren althans omzigtig genoeg om er aan de ons omringende huisgenooten niets van te laten gewaar worden. Allengs evenwel, wanneer wij gelegenheid vonden om een oogenblik alleen te wezen, of als wij in en om het dorp eene wandeling deden, hoorde ik woorden, welker zoetheid mij geheel vreemd was, die mij bij uitstek streelden, en welke ik met eene bescheidene teederheid, die uit den grond van mijne ziel

voortkwam, beantwoordde. Hoe meer tijd er verliep, hoe meer onze genegenheid aanwies en zich bevestigde; zoo ongelukkig ik mij vroeger bevonden had, zoo

gelukkig bevond ik mij nu; kwelde mij mijne zuster, zoo dacht ik:RICHARDzal mij

troosten! werd ik door moeder onheusch behandeld, zoo dacht ik:RICHARDzal mij

regt doen wedervaren! vond ik bij mijn' vader geen genoegzamen steun tegen zuster

en moeder, zoo dacht ik:RICHARDbemint mij! en die gedachte stilde al mijn leed.

Zonder veel nadenken aangaande de toekomst, zag ik de eene week na de andere verloopen, toen

mijn vader door hevige koortsen werd aangetast. Bij de vrees van hem te verliezen

voegde zich nu voor mij de angst vanRICHARDons te zien verlaten; want mijn broeder

had mij iets gezegd van de reden waarom die logeergast bij ons was, en van de noodeloosheid van zijn langer verblijven, indien vader kwam te sterven. Op zekeren

morgen, dat ik gansch ter nedergeslagen uit de ziekenkamer trad, vond ikRICHARD

alleen. ‘Ach!’ riep ik in tranen wegsmeltende uit: ‘wat zal er van mij worden! mijn vader is erger dan ooit!’ - ‘Wees getroost, mijne lieve!’ antwoordde mijn vriend:

‘indien uw vader u ontvalt, treed ik als uw beschermer op. LordWICKHAMsedert

mijn verblijf alhier overleden zijnde, heb ik slechts voogden te ontzien; ik vertrek naar Engeland, gij vergezelt mij, en na weinig tijd wordt gij mijne echtgenoot.’ Schoon de vrees wel eens bij mij opkwam, dat dit alles zoo gemakkelijk niet gaan

zou, beurde toch de gedachte, datRICHARDmij degelijk tot echtgenoot begeerde, mij

grootelijks op, en met jeugdige onvoorzigtigheid zeide ik, dat van mijnen kant de uitvoering van zijn plan geene tegenstreving zou vinden. Om kort te gaan,

mejufvrouw! mijn vader stierf; moeder gaf weldra het verlangen te kennen, dat ik nu iets zou ondernemen om voor mij zelven den kost te verdienen; ik zeide: dat ik daar wel toe genegen was, en verhaalde het aan mijnen vriend. Deze mij toch niet kunnende doen besluiten om ongehuwd met hem naar Engeland te reizen, - iets waarvan ik bij geluk de onvoegzaamheid inzag, - en zonder de toestemming van zijne voogden, in Nederland niet kunnende trouwen, beijverde

zich te mijnen behoeve bij eene zijner tantes, die met een' Duitschen Graaf gehuwd geweest zijnde, en haren man verloren hebbende, van zins was over Nymegen enz. naar Rotterdam te trekken, zich daar in te schepen en weder in haar vaderland te gaan wonen; hij slaagde om mij als gezelschapsjuffer van die dame te doen aannemen, en ik trad vol vreugde in deze beschikking, die ook moeder welgevallig was. Terwijl