• No results found

Onder de wandeling, die nu een' aanvang nam, en door MyladyWERNER, de dag

eenigzins gedaald en de zonnestralen niet meer hinderlijk zijnde, medegedaan werd,

vraagdeFALMAIN, wie de twee jonge dames, die haar afscheid reeds genomen hadden,

waren. ‘De eene,’ antwoordde Mylady, ‘is zekere jufvrouwWICKHAM, die ik heden

voor het eerst gezien en ook slechts mede genoodigd heb, omdat zij thans logeert bij

den grootvader der andere (jufvr.BASMOOTH), onzen buurman den ouden heer

BESTENVELDE. Dezen zien wij bijkans nooit, want hij is een ijzegrim en

nietsbeduidend man; doch het meisje bezoekt ons van tijd tot tijd, en moet daarom soms wel eens genoodigd worden.’

FALMAIN. ‘Voor zoo veel het mij toescheen, is zij haar gezelschap zeer wel waard.’

LadyMELBOURN. ‘Zij ziet er regt lief uit.’

FALMAIN. ‘Zij heeft, dacht mij, veel verstand.’

LadyMELBOURN. ‘Ten minste zeer sprekende oogen.’

Jufvr.SELSAT. ‘Zij is ongelukkig, dat is al wat ik er van weet. Onder het beheer van een wereldsgezind mensch, de huishoudster van den ouden heer, en van dien ouden heer zelven, die een vrek is en aan niemand zijne schulden betaalt, leeft dat arme schaap jaar in, jaar uit, voort, en wordt van lieverlede ten verderve geleid! Indien

Mylady mijnen raad volgde, zou zij hier nimmer genoodigd worden, want haar

omgang kon nadeelig op onze jonge lieden werken. Kwade zamensprekingen bederven goede zeden!’

FALMAIN. ‘Ei, jufvrouwSELSAT! zou het er zoo erg wel mede zijn. Ik heb niet het minste, dat naar zedeloosheid zweemt in het lieve meisje bespeurd; in tegendeel: zij was jegens mij regt vriendelijk en behulpzaam.’

SELSAT. ‘Wereldsch klatergoud, mijnheer! uitwendige schijn, waarmede doorgaans de goddeloozen hunne verkeerdheid bedekken!’

FALMAIN. ‘Maar het kan toch wel geen kwade boom zijn, die goede vruchten voortbrengt.’

SELSAT. ‘OmdatELISABETHu wist in te nemen kunt gij geen kwaad in haar zien...’

LadyMELBOURN. ‘Maar welk kwaad, mejufvrouw! weet gij dan van haar?’

SELSAT. ‘Kwaad weet ik eigentlijk niet; ik heb ook juist met gezegd dat zij verdorven is, maar alleen, dat zij ten verderve geleid wordt....’

FALMAIN. ‘Dat zoude wel jammer wezen....’

De goede man wilde meer zeggen, toen andere personen van het wandelende gezelschap, zich bij de

genen die het bovenstaande gesprek gevoerd hadden, kwamen voegen, en de schoolmeester zoo doende eenigzins meer achterwaarts gedrongen, zich ongemerkt

naast MissLUCYen den heerDAVYSbevond. ‘Wij spraken daar nog over den sluijer,’

zeide laatstgenoemde, ‘en verwonderden ons, dat iemand, die gelijk uwe dochter een afgelegen dorp bewoont, zoo iets smaakvols heeft kunnen te voorschijn brengen! Ik bid u, mijnheer! is het haar eigen werk of...’ - ‘Wat denkt gij, mijnheer?’ antwoordde

FALMAIN, over dat twijfelen geraakt: ‘vermoedt gij dat ik, of dat mijneHELENAhet gezelschap zou hebben willen bedriegen?’ - ‘Bedriegen om te bedriegen, neen,’

hernamDAVYS, ‘maar door mejufvrouw zelve gemaakt, geeft dikwijls aan eenig

voorwerp een' prijs, dien het anders missen zoude, en hoe dikwijls heet niet door de jufvrouw zelve gemaakt iets waar zij, is het een borduurwerk, naauwelijks een paar steken; is het eene teekening, op zijn best een paar penseelstreken aan gedaan heeft.

Wat zegt gij, MissLUCY? heugt u nog dat fraaije werk van LadyHASTERMAIN, dat

geheel doorROBBERTSgemaakt was?’

Hier barstten beide jonge lieden in een schaterend gelach uit, en mompelden nog

te zamen over die historie voort, zoodatFALMAINeerst na verloop van eenige minuten

gelegenheid vond om te vragen: ‘Maar, mijnheer! indien gij aan mijne opregtheid twijfeldet, zoo verwondert het mij, dat gij voor mijne dochter een lot genomen hebt.’ - ‘Voor uwe dochter, of niet voor haar, was mij eigentlijk

om het even,’ gafDAVYStot antwoord: ‘maar, ik wilde nu eens edelmoedig zijn, en mij niet onttrekken aan eene speculatie, die gij vrij slim ontworpen hadt!’ Nu

ontbranddeFALMAINStoorn, en terwijl de jonge lieden wederom begonnen te lagchen,

riep hij met verontwaardiging uit: ‘Eene speculatie, mijnheer! neen, op mijne eer, dat gaat te ver; kom morgen bij mij, en vergezel mij naar de woning der armoedige

lieden voor wie mijneHELENAgewerkt heeft en ik in de bres ben gesprongen, dan

zult gij zien, dat noch ik, noch mijne dochter, eenige winst beoogd hebben, en welligt zal uwe edelmoedigheid dan verder opgewekt worden, om de waarlijk ongelukkigen

nog iets meer toe te voegen!’ - ‘Verpligt,’ zeideDAVYS, schertsende: ‘ik zoek nooit

arme lieden op, als zij iets willen, kunnen ze bij mij komen!’ - ‘Foei! foei!’ sprak

SELSAT, die, daar de voor- en achterhoede van het gezelschap, nu weder nader bij elkander gekomen was, deze laatste woorden gehoord had: ‘wezen en weduwen te

bezoeken, is ons als een pligt opgelegd!’ - ‘Ei, zoo vervul gij dien pligt,’ zeideLUCY,

‘en ga morgen met den heerFALMAINnaar zijne gunstelingen.’ - Hierin had de fijne

weinig lust, zij wendde dan het gesprek af, door te vragen, of MissWERNERwel

bemerkt had, datELISABETHgeen geld had. ‘Voorzeker heb ik dat bemerkt,’

antwoorddeLUCY: ‘Zij was er zelve genoeg mede verlegen, maar dat kan zoo eens

komen, de oude heer is niet scheutig, dat weten wij sinds lang.’ - ‘Neen! dat weten wij ook!’

hernamSELSATmet een' zucht. ‘Het arme kind! ach, wat is toch de vrekheid een afschuwelijk kwaad!’ - ‘Nu, hare vriendin heeft haar bijgesprongen,’ zeide Lady

MELBOURN, ‘en zoo was hare eer weder gered.’ - ‘Ja bijgesprongen!’ was de

aanmerking vanSELSAT: ‘om zoodoende gevoegelijk twee kansen te hebben!

Vriendschap heette het, eigenbelang was het. O, de menschen in onze dagen!!...’ ‘Zijn menschen, zoo als die in vroegere tijden, wel eens uit eigenbelang handelende, maar ook dikwijls waarlijk uit vriendschap, zoo als ik geloof, dat het in dit geval

was.’ Met deze woorden beantwoordde LadyMELBOURNden uitroep vanSELSAT.

Deze schudde ontkennend het hoofd, doch antwoordde niet, terwijl men thans weder

het kasteel genaderd zijnde, een ieder op verzoek van LordWERNERdaar binnen trad,

om wat uit te rusten en eenige ververschingen te gebruiken. - FALMAIN, die nu genoeg

had aan het gezelschap, waarin hij over het algemeen geen zeer gunstig onthaal genoten had, verzocht een' bediende zijn paard voor te brengen, nam afscheid en

vertrok. ‘Ha! zoo zijn wij dan den lastigen schoolmeester kwijt!’ riepEDWARDuit:

‘ik vreesde, dat zijn liefdadig oogmerk hem niet belet zou hebben ons eenige dagen gezelschap te houden!’ - ‘Ik heb hem niet daartoe aangezocht!’ antwoordde Mylord, ‘en hem met voordacht eenigzins doen bemerken, dat zijne komst mij niet aangenaam was; onbescheidene lieden behoeft men niet met eene bijzondere heuschheid te behandelen; het was waarlijk reeds veel,

dat hij met zoo weinig moeite zijne loterij vol kreeg - dat bedelen voor anderen, en dat loopen op den zak der rijken, is een hatelijk ding!’ - ‘Maar wat zullen zij doen,’

vraagde de heerHOLWARD, ‘die gaarne de nooddruftigen zouden helpen, doch uit

eigen vermogen daartoe niet in staat zijn? Deze kunnen toch wel niet beter, dan hunne rijke bloedverwanten aanspreken!’ - ‘Bloedverwanten!!’ riep Mylord uit, ‘ik wist niet dat mijne gasten bloedverwanten van den schoolmeester waren!!’ - ‘Ik meende,’

hernamHOLWARD: ‘dat hij uw oom was, LordWERNER!’ - ‘Mylady, ja, is eenigzins

aan hem vermaagschapt,’ antwoordde de hooghartige, rood wordende van toorn en verlegenheid: ‘doch bloedverwanten noem ik alleen ouders en kinderen, broeders en

zusters.’ Hierop keerde hij zich spoedig naar LadyMELBOURN, die zich gereed maakte

om te vertrekken, deed haar eene nietsbeduidende vraag, betreffende zekere kleine reize die zij voornemens was te doen, en geleidde haar naar haar rijtuig dat voor de deur stond. Al de overige gasten namen nu ook hun afscheid, en weldra bevonden zich op Werner Castle niet anders dan de dagelijksche bewoners. ‘Een vermoeijende dag!’ riep Mylady uit: ‘Wat behoefden wij ook, Mylord! dat gansche Park rond te wandelen?’ - ‘Gij zoudt u tot eene kleinere wandeling hebben kunnen bepalen,

Mylady! indien gij zulks verkozen hadt,’ wasWERNERSantwoord. - ‘Ei?’ hernam

Mylady, ‘en wat dan? hier alleen gaan zitten, tot het aan de anderen behaagde terug

te komen? neen, daartoe

vraagt men geene menschen bij zich! Ik had waarlijk aan tafel reeds als het ware

alleen gezeten, want LordMELBOURNheeft bijna geen woord met mij, en zonder

ophouden met die MissWICKHAMgesproken!’ - ‘Het is veel’ merkte MissLUCYaan:

‘dat hij met iemand gesproken heeft; doorgaans zwijgt hij geheel.’ - ‘Nu,’ zeide

Mylord: ‘zijne vrouw praat dan zeker voor hem, zij is eene regte snapster!’ - ‘Een

aardig wijfje!’ zeideEDWARD. - ‘Eene modepop!’ zuchtteSELSAT. - ‘Minder dan

DAVYS!’ vervolgdeEDWARD: ‘wat was die vent heden weêr opgedrild!’ - ‘Spreek

geen kwaad van hem!’ sprak MissLUCY, ‘hij is aardig en wel gemanierd!’ - ‘Een

regte saletjonker, anders niet,’ antwoordde de jongeWERNER: ‘ik houde meer van

den oudenHOLWARD, die is...’ - ‘Een lompe vlegel!’ zoo viel Mylord zijn' zoon in

de rede: ‘hij zal lang wachten voor dat hem de eer van bij mij aan te zitten weder te

beurt valt!’ - ‘Zoo noodig PaterMILFORDeene reis te meer,’ zeideEDWARD: ‘deze

heeft eer aan uw onthaal gedaan, wat eet en drinkt die man!!’ - ‘LadyFELSHAMheeft

niet voor hem onder gedaan!’ merkteSELSATaan: ‘het is zondige overdaad zoo alles

door elkander te nuttigen! Doch,’ vervolgde zij: ‘JOHN! hoor eens hier - met u heb

ik nog een appeltje te schillen. Wie heeft u vrijheid gegeven om een lot in die loterij

te nemen?’ - JOHNantwoordde: ‘Tante! ik heb niemand om die vrijheid gevraagd,

dewijl ik ze uit mij zelven bezat: gij weet, ik heb twee guinjes van mijne moeder

gekregen, en zoo mogt ik althans wel over een' halven beschikken!’ - ‘Niet zonder

mijn verlof!’ hernamSELSAT: ‘zonder mij te raadplegen past het u niet, kind! een' penning uit te geven.’

-JOHN. ‘Ik kan u niet beloven dat ik u daarin zal gehoorzaam zijn!’

SELSAT. ‘Niet! dat is verkeerd, dat zweemt naar moedwillige tegenstreving! Gij weet toch dat gij alles aan mij verschuldigd zijt, dat....’ - ‘Ja Tante!’ zoo viel haar

JOHNin de rede: ‘maar ik heb u niet willen beleedigen; alleen vermogt ik niet te

beloven wat ik niet zeker was te zullen houden - en gij weet toch dat de bewuste twee guinjes mijn bijzonder eigendom zijn?’

SELSAT. ‘Wie spreekt niet al van bijzonder eigendom! Ga naar uwe kamer, mijn kind! wij zullen in het bijzonder nog eens deze zaak te zamen behandelen.’

Met eene verkropte gramstorigheid hadSELSAThet bovengemelde gesprek met

haren neef gevoerd. Zij verlangde haren toorn bot te vieren, doch wilde in tegenwoordigheid van haren gastheer en diens echtgenoot den schijn der

zachtzinnigheid bewaren, om deze reden deed zijJOHNzich verwijderen; dan, (dit

zij in het voorbijgaan gezegd) de arme jongeling ontsnapte daardoor slechts voor het oogenblik aan den hem bedreigenden storm, en ondervond den volgenden morgen al deszelfs geweld. Hij gehoorzaamde nu, zonder verder tegenspreken, en wenschte het gezelschap goeden nacht. Dit gezelschap zette zich ten avondmaaltijd neder, en onder een weinig beteekenend

gesprek, werd een dag ten einde gebragt, die het tooneel had opgeleverd van de wijze waarop in de groote wereld, in Engeland, veelal gasten ontvangen, en na derzelver vertrek beoordeeld worden; terwijl wij tevens hebben kunnen bemerken, het begin der ontwikkeling van het karakter eener schijnvrome, die hare rol in dit werk verder voort zal spelen, en, wenschen wij van harte, tot een waarschuwend voorbeeld tegen dergelijke personen, onzen lezeren strekken zal.

Laat ons nu naar Barkey-Vale terug keeren, en zien wat daar, staande het afwezen vanELISABETHenCECILIA, was voorgevallen.