• No results found

‘Kom Han, ga je nu mee?’ Het was meer een commando dan een verzoek.

Ja, tegen die toon kon hij zich niet verzetten. En - de eendenfokker bekeek Gerda

met animo - Han verhief zich moeizaam, om dan met een zekere beslistheid zijn jas

recht te trekken en zijn das te betippen.

‘Ik kom mijn neef nog goeiendag zoenen,’ beloofde Marijke. ‘Ik kan niet beloven

hoe laat. Maar ik kom in èlk geval.’

En, terwijl Fie achter de terneergeslagen rug van Han naar de deur liep, om Jan

Smit te begroeten, zei Jan Klaassen fel: ‘Hier heb ik nu zoo ontzettend naar verlangd.’

‘Waarnaar?’

‘Om met jou samen te zijn.’

‘Tjaaaa,’ zei Marijke. ‘Alleen... ik geloof niet, dat je er het beste moment voor

hebt uitgekozen.’

‘Hoe oud is die neef van jou,’ wilde Jan Klaassen weten, terwijl hij greep naar

Marijke's hand, die ze nonchalant op haar rug legde.

‘Welke neef?’

‘Die je nog moet goeiendag zoenen.’

‘O die? Vierentwintig, vijfentwintig misschien.’ Marijke keek onschuldig.

‘En zoen je die?’

‘Ja, ook dat. 't Is een schàt,’ zei Marijke.

‘En wie is Jan Smit?’

‘O, dat is een ouwe vrind.’

‘En, zoen je die ook?’

‘Soms. En doe asjeblieft niet zoo Moor-of-Venetiëachtig.’

Toen boog Jo Klassen zich naar Marijke over. ‘En zou jij dan mijn Desdemona

willen zijn?’

Maar, voor Marijke kon antwoorden, kwamen Fie en Jan Smit binnen. Jan Smit

in een lichtgrijs pak met een treurend viooltje in zijn knoopsgat.

‘Hallo!’ riep Marijke. ‘Kom je me nog goeiendag zeggen. Aardig van je Jan.’

‘Als ik vanmiddag Chiel niet toevallig had gesproken, zou ik heelemaal niet hebben

geweten, dat jij morgen naar de Riviera gaat.’

‘Ik vind het prettig, dat je nog komt Jan!’ Er was een zekere innigheid in Marijke's

stem, berekend om de eendenfokker, die zich van een wonderlijke kant liet kennen,

een lichte douche te geven. ‘Kom hier zitten Jan.’ Ze maakte plaats naast zich in de

vensterbank. ‘En, wat een mooie wagen heb je. Pas nieuw?’

‘Ja, we hebben hem een maand zoowat.’

‘Kijk eens aan. En wat is 't voor merk?’

‘Een Graham. Ga je straks een eindje mee om?’

‘Zou jij niet eens voorstellen, Marijke?’ zei Fie.

Maar Jan Smit had al gepreveld: ‘Smit.’ En Johan Klaassen, zijn hoofd in de nek,

zijn kin uitdagend naar voren, had geannonceerd: ‘Klaassen.’

‘Het hoeft al niet meer,’ zei Marijke tevreden tegen Fie, die licht haar hoofd

schudde.

Jan Smit ging voorzichtig naast Marijke in de vensterbank zitten. Hij dacht: ‘'t Is

als van ouds. En ze is zoo lief tegen mij. Zou ze toch...’ Maar voor hij zijn zin kon

uitdenken, scheurde een claxon de stilte kapot. Het was een bekende claxon. En

Marijke zei, terwijl ze naar buiten wuifde: ‘'t Lijkt hier wel de R.A.I. nota-bene.’

Want uit een klein, sierlijk cabrioletje stapte Ruut. Het hekje vloog open, vloog

dicht. Voor het raam stond Ruut. Zijn oogen gleden even trotsch over de eendenfokker,

en over de bekoelde rug van Jan Smit.

‘Zeg, zou je mij niet eens tegemoetkomen, Rozemarijn?’

‘Kan ik niet. Ik heb bezoek.’

‘Toe, laat hem even in,’ drong Fie. Ze zag opeens een woest tooneel voor zich,

waarbij de drie aanbidders van Marijke mekaar in de haren vlogen en plukharend

over de grond tolden. Ze wenschte, dat Chiel maar thuis was.

In de hal hield Ruut Marijke bij een elleboog vast.

‘Wat moeten die knullen binnen zeg?’

‘Hetzelfde wat jij moet. Me goeiendag zeggen.’

‘Dus, als ik niet gekomen was, dan hadden die vlerken de heele middag bij jou op

visite gehangen.’

Marijke wreef haar elleboog. ‘Tja,’ zei ze peinzend, ‘vermoedelijk wel.’

‘Nu, daar zal ik gauw een stokje voor steken.’

‘O, dat denk je maar. Als er stokken te steken zijn, dan zal ik dat wel doen.’

‘Inplaats van blij te zijn, dat ik vandaag nog eens uit Leiden aangejakkerd kom

om nog eens afscheid te nemen...’

‘Maar, dat hadden we gister toch al zeer uitgebreid gedaan,’ weerstreefde zoet

Marijke.

‘Nu maar, ik zal die heeren op hun plaats zetten,’ zei Ruut, terwijl hij naar de deur

van de zitkamer liep.

Marijke greep zijn jasje vast. ‘Jij doet niets,’ zei ze. ‘En ik

Wat moeten die knullen binnen, zeg?

wou, dat je niet zoo minachtend over mijn vrienden sprak.’

‘Ik zal spreken, zooals ik wil.’

‘Ja, maar niet waar ik bij ben. Toe Ruut, doe niet zoo onmogelijk.’

‘Maar jij doet onmogelijk! Inplaats van blij te zijn...’

‘O, maar ik ben wel blij.’

‘Ja, dat toon je nogal.’

‘Wat wou je dan? Dat ik het raam uitgeduikeld was in mijn vervoering?’

‘In elk geval liever dan dat onverschillige gebaar van jou.’

‘Jij hebt laatst een heele redevoering gehouden, dat de eerste plicht van elke dame

is, haar gevoelens te beheerschen. Daarnaar werk ik op, zie je.’

‘Schattig eendje,’ zei Ruut.

En Fie, die trachtte te converseeren met een zwijgzame Jan Smit en een zeer