• No results found

natuur- en milieubeleid

2.4.1 Geomorfologie en bodemkenmerken

2.4.1.1 Algemene geomorfologie

(Sys 1965-1975, Lootens 1978) (zie kaart 5a: Tertiaire structuur)

De geologische formaties die van belang zijn voor de bodemgesteldheid en de waterhuishouding bestaan uit tertiaire en kwartaire afzettingen.

Tijdens het Tertiair werd Laag België beïnvloed door opeenvolgend vooruitkomen en terugtrekken van de zee, veroorzaakt door op- en neerwaartse bewegingen van het land. Tijdens het terugtrekken van de zee werden rivieren gevormd die allen ZW-NO stroomden. Hun zijbeken stroomden Z-N langs de rechteroever en W-O op linkeroever. In het Paleoceen werden er fijn glauconiethoudende zandgronden afgezet. Dit is een belangrijke waterhoudende laag en wordt door verschillende bedrijven aangeboord. In het Eoceen kwamen de transgressies uit het NW, en werden er mariene kleiige en zandige sedimenten afgezet. Hierbij werden de kleiige lagen afgezet in de diepere zee en zandige in ondieper water. Deze tertaire lagen bereiken een dikte tot 120m en vormen subhorizontale lagen die zacht naar het noorden afhellen. Bij een eerste transgressie fase in het Eoceen werden opeenvolgend de Formaties van Kortrijk (Lid van Moen en van Aalbeke) en van Tielt (Lid van Kortemark en van Egem) afgezet. De Formatie van Kortrijk bestaat voornamelijk uit klei met bijmenging van zand. De Formatie van Tielt bevat onderaan zandige klei met zandsteen dat naar boven toe overgaat in glauconiethoudend zand. Bij de volgende transgressie werd de Formatie van Gent afgezet, die onderaan uit klei bestaat en naar boven toe in glauconiethoudend zand overgaat.

In de vallei van de Gouden Leie en haar zijrivieren bestaat het substraat uit de zandhoudende klei van het Lid van Moen. Aan de basis van de heuvels gaat dit over in de klei van het Lid van Aalbeke. Het substraat van de heuvels bestaat uit de Formatie van Tielt dat enkel op de hoogste toppen bedekt wordt door de Formatie van Gent. Gedurende de rest van het Tertiair overheerst erosie over afzetting, waardoor er geen jongere Tertiaire afzettingen terug te vinden zijn. In de bovenste zandlagen ontstonden door oxidatie van het ijzerhoudend glauconiet lokaal

ijzerconcreties of ijzerzandsteen. De kleiige afzettingen boden meer weerstand aan de erosie dan de zandige, tenzij op plaatsen waar deze laatste door zandsteenbanken of kleiige lagen werden beschermd. Tussen het tertiaire substraat en het kwartaire dek komt op sommige plaatsen een basisgrint voor dat een erosieresidu is van verdwenen tertiaire afzettingen. Dit grint vormt een waterhoudende laag dat door verschillende bedrijven wordt aangeboord.

Het Kwartair – Pleistoceen wordt gekenmerkt door een opeenvolging van IJstijden en warmere periodes. De zeespiegel daalde en het bekken van de Noordzee lag voor een gedeelte droog. Doordat de Noordzee veel lager lag dan nu, had de Leie een veel groter verval en bijgevolg een veel grotere eroderende werking. Het rivierensysteem van de Leie was verwilderd en bevond zich in een vallei die veel breder was dan de huidige Leievallei. Deze vallei vormt een zuidwestelijke uitloper van de Vlaamse vallei. Gedurende de Würm-ijstijd werden op het

ingesneden tertiaire substraat lössachtige, niveo-eolische sedimenten afgezet, afkomstig uit de droog liggende Noordzee. De afzettingen op de hellingen waren dunner dan in de vlakte. Hierdoor was er een nivellering van het reliëf. De run-off concentreerde zich in welbepaalde valleien, waardoor er een westelijke (Mandel) en een oostelijke (Leie) arm gevormd werd die beiden de ZW-NO stroomrichting behielden.

www.inbo.be Verkennende ecologische gebiedsvisie voor de vallei van de Gouden Leie (Wervik-Deinze)

87 Op vele plaatsen in de vlakte van de Leie werden gedurende het Alleröd-tijdperk fluviatiele afzettingen gedeponeerd die sterk wisselden in samenstelling (klei en leem) en dikte.

Gedurende het Boven-Dryas stoof zandig materiaal op uit de rivierbeddingen die in de winter droog lagen. Deze “zanden” waaiden op tot ruggen langs de rivieraders. Deze zogenaamde “lokale” dekzanden bedekken dus plaatselijk de meestal zwaardere Alleröd en glaciale

sedimenten. Ze kenmerken de hoge, zandige ruggen langs sommige beekvalleien. De insnijding van de huidige Leie begon eveneens in deze periode en duurde voort in het Holoceen. Er ontwikkelde zich een lange zandrug van Harelbeke over Deerlijk tot Waregem. Waarschijnlijk werd de Leie hierdoor afgesloten van haar toenmalige bedding en vond ze een nieuwe weg via Desselgem. Vermoedelijk loopt de Gaverbeek in de oude bedding van Leie en vangt ze de voormalige zijbeken van de Leie op die botsten op de stuifzandrug.

Gedurende het Kwartair - Holoceen werd de Leievallei systematisch met kleiig en zandig alluvium (overstromingsslib) opgevuld tot haar huidig niveau. De Leie groeide uit de westelijke tak en evolueerde tot een meanderende rivier. In het preboreaal verzachtte het klimaat en ontstond bosvegetatie in de beekvalleien. Hierdoor verveenden de beekvalleien waarna ze werden opgevuld met alluvium. Gedurende het Boreaal lag de Noordzee nog voor een groot gedeelte droog, zodanig dat smalle en diepe rivierdalen werden ingesneden. Men mag aannemen dat de Leievallei samen met de zijbeken in die periode uitgeschuurd werden. Ten gevolge van de lage stand van de rivieren was de grond langs de valleien droog; er werd zand opgewaaid dat zich kon ophopen om duinlandschappen te vormen. De boreale verstuivingen blijven meestal beperkt tot de aanvoer van een dunne zandlaag die de hoogste delen van de kouters afdekt. Te Zulte, Olsene en Machelen komen lokale duintjes op de Leiekouters voor.

Na het Boreaal (Atlanticum) werden, ten gevolge van de stijging van de zeespiegel, ook de valleien opgevuld. In natte valleien werden veenlagen gevormd. Boven het veen komt meestal kleiig alluvium voor. De Leievallei werd overwegend met klei opgevuld. De beekvalleien van het zandleemgebied ten westen van de Leie zijn met een zandlemig alluvium toegeslibd. In de Zandstreek zijn deze valleien met zandig materiaal opgehoogd.

De opvulling van de Leievallei begon met het Holoceen en duurt tot heden ten dage voort (recent alluvium). Beekalluvium vormt de recente opvulling van de beekvalleien en dalen; soms komt recent colluvium voor langs sommige hellingen.

2.4.1.2 Bodem

Dit onderdeel is gebaseerd op de bodemkaarten uit de streken (Sys, 1965 – 1975). Sinds de bodemkaarten werden opgesteld is de Leie rechtgetrokken, hebben ruilverkavelingen

plaatsgevonden en zijn verschillend gebieden opgehoogd of geëgaliseerd. Het bodemtype en de bodemvochtigheid zijn sterk afhankelijk van de geomorfologie en de drainageomstandigheden. Bijgevolg kunnen er verschillen zijn tussen de bodemkaart en de situatie op het terrein.

Door de verscheidenheid aan geomorfologische eenheden binnen het gebied komt er een grote variëteit aan bodemtypes voor, gaande van zware klei tot stuifzand, met alle mogelijke

gradiënten op de overgangen. Stroomopwaarts van Kortrijk komen vooral (licht) zandlemige gronden voor met een paar gebieden met lemig zand. Stroomafwaarts van Kortrijk wordt de bodem geleidelijk aan zandiger met op linkeroever vooral licht zandlemige gronden, terwijl op rechteroever de zand- en lemige zandgronden overheersen.

De alluviale vlakte en de beekvalleien zijn voornamelijk opgevuld met klei tot zware klei (Ed, Ee, Ef, Ue, Uf). Deze rusten plaatselijk op zandige, lemige of venige afzettingen. De beekvalleien zijn ook opgevuld door zand (Zb, Zc, Zd), en overwegend bruine lemige

88 Verkennende ecologische gebiedsvisie voor de vallei van de Gouden Leie (Wervik-Deinze)

www.inbo.be zandgronden (Sc, Sd, Se, Sf), natte licht-zandleemgronden (Pc, Pd) of zandlemig alluvium (Le, Lf, Lg). Plaatselijk komen ook veenbodems voor, bv. langs de rechtgetrokken Leie te Desselgem en langs de Hooibeek in Gaverbeekvallei.

In de Leievallei is het alluvium tot 6m dik. Zowel de horizontale als verticale opbouw is complex, maar er is een duidelijk laterale variatie zichtbaar die overeenkomt met het microreliëf (laterale oeverwallen en –kommen). Aan de basis bevindt zich een veenlaag die minder dik is dan in de zijvalleien. Door de rechttrekkingen van de Leie zijn de alluviale gronden in de vallei sterk verstoord.

Vallei van de Oude Mandel-Zeverenbeek. In de valleien ten oosten van de Leie (behalve in die van de Mandel van Oostrozebeke, de Mandel van Wakken en de Oude Kaandel), hebben de alluviale sedimenten een gelijkaardige opbouw. Onder een oppervlakkige mantel van kleileem (1 à 5m) bevindt er zich een veenlaag, ofwel continu, ofwel verspreid over verschillende putten. Dit veen ontbreekt in de vallei van de Oude Mandelbeek en stroomopwaarts van Kerstenburg. Onder het veen bevindt zich grof zand .

De vallei van de oude Kaandel wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid van een venige laag die een dikte van 7 à 8 m bereikt, maar die veel zand en leem bevat evenals

zoetwaterschelpen.

In de vallei van de Mandel van Oostrozebeke bevat het alluvium maar een dikte van 1 à 2m. Het alluvium rust hier op het Tertiair en de veenlaag ontbreekt.

In de vallei van de Mandel van Wakken kan het alluvium tot 8m dik zijn en is voornamelijk zandig. Ook hier ontbreekt de veenlaag.

Gaverbeekvallei. Ten zuiden van de Leie ter hoogte van Harelbeke bevindt zich een gebied met een vrij complexe bodemvorming. Het gebied maakte ooit deel uit van de leiebedding, werd opgevuld met vooral lemig zandige sedimenten en werd later verder opgevuld (smalle strook langs de Leie) met vooral zandige sedimenten aangebracht door de Leie, welke nog onderhevig waren aan verstuivingen. Duidelijk herkenbaar is de langwerpige zandrug die van Harelbeke tot voorbij Deerlijk loopt. Deze verhinderde de uitmonding van de zuidelijke beken in de Leie, waardoor alluviale klei werd afgezet bovenop de zandgronden in de depressie van de Gavers (nu deels uitgegraven voor zandontginning, terwijl de beken rechtstreeks met de Leie werden verbonden). Dit veroorzaakte ten zuiden van de stuifzandrug een grote variatie van alle mogelijke texturen op korte afstand.

De laagste delen van de vlakte van de Leie en van het heuvellandschap bestaan uit matig droge tot matig natte zandleemgronden (Lc, Ld). Onderaan hellingen en in de valleien liggen gronden op zandleem zonder profielontwikkeling (Lb, Lc, Ld, Le, Lf).

In de Vlaamse zandstreek komen belangrijke geïsoleerde platen van lemige zandgronden voor (Sc, Sd) tussen de dekzanden. Het dekzandlandschap, tussen de Gaverbeekvallei en het oosten van de Kasselrijbeek is veelal uit zand opgebouwd. Tussen Desselgem, Sint-Eloois-Vijve en Waregem zijn de niveo-eolische dekzanden nagenoeg uniform lemig zand.

De ruggen in de Vlakte van de Leie zijn bedekt met droge tot matig droge

licht-zandleemgronden (Pb, Pc) stroomopwaarts; stroomafwaarts betreft het droge tot matig droge lemige zandgronden (Sb, Sc) en dekzanden (Zb, Zc, Zd).

www.inbo.be Verkennende ecologische gebiedsvisie voor de vallei van de Gouden Leie (Wervik-Deinze)

89 Op de toppen van de heuvels en opduikingen komen er lokaal kleigronden (Eh) en

zandleemgronden (Ld, Lh) met niet bepaalde profielontwikkeling. Het betreft hier ontsluitingen van tertiaire klei en zandleemgronden beïnvloed door het tertiaire substraat. Kaart 7 toont de bodemtextuur met opgehoogde en vergraven gronden, veengronden en bodems op

veensubstraat. Kaart 8 toont de draineringsklassen van de bodems in het studiegebied. De oppervlaktes hiervan worden weergegeven in figuren 3 en 4.

1107

2372

3119

2578

1186

235

63

2887

Z zand