• No results found

3: De esthetiek van de Volharding

3.2 Genrevermenging

Een ander belangrijk aspect van de esthetiek van De Volharding was genrevermenging: Genrevermening was een adagium van Louis Andriessen, dat hoort bij het

gelijkheididee. Dat je niet alleen in hokjes dacht van „Dit is klassieke muziek, dat is jazzmuziek en daar hebben we nog popmuziek.‟ […] Zoals Louis zegt, je hebt goeie muziek en slechte muziek. Wij willen goeie muziek maken en daar gaat het om. […] We gaan naar al die genres en kijken wat daar mooie muziek aan is en als het mooie muziek is, willen we het ook spelen (Van Merwijk 2015).

Het orkest speelde gedurende zijn eerste tien jaar dan ook veel muziek geschreven door componisten die „bezig waren geweest met de doorbreking van de vastgeroeste scheidslijn tussen hogere en lagere muziek‟ (Koopmans 1982: 36). Op het repertoire zijn veel stukken te vinden van bijvoorbeeld Darius Milhaud, Igor Stravinsky en Kurt Weill. Daarnaast bestond het orkest uit zowel jazzmuzikanten, als uit klassiek geschoolde muzikanten. Zoals gesteld wilde Andriessen met Orkest de Volharding een fysiek en grof geluid in de klassieke muziek introduceren. Andriessen zag jazzmuziek als een muzieksoort waarin juist een grof geluid centraal staat:

It`s […] [a] way of approaching your instrument, which is almost cruel. I learnt this from jazz musicians too. I was very much impressed during the rehearsals of De

Volharding, that these players who really gave their blood, sweat and tears were the jazz players.‟ (Andriessen in Adlington 2004: 143)

Jazzmuziek was voor Louis Andriessen dus een alternatief voor het gecultiveerde geluid van de toenmalige klassieke muziekesthetiek. Door jazzmusici naast klassieke musici te plaatsen zou hierdoor het grove jazzgeluid vermengen met het gecultiveerde geluid van klassieke muziek.

De keuze voor jazzmuziek was ook sociaal gemotiveerd. Jazzmuziek was volgens Andriessen namelijk de meest gecultiveerde vorm van volksmuziek (Andriessen 2002: 129). Door jazz en klassieke muziek met elkaar te vermengen zou de barrière tussen de in

Andriessens ogen elitaire klassieke muziek en de volkse jazzmuziek breken. Daarnaast diende deze vermenging ervoor te zorgen dat het jazzpubliek en het klassieke publiek zou

samenkomen:

In die tijd was dat nog strikt gescheiden klassieke muziek en geïmproviseerde muziek, dat is juist waardoor die Volharding bijzonder was, dat je die verscheidene werelden bij elkaar zette, en daardoor ook de publieken. Want je had jazzpubliek en klassiek publiek. Als je nu die twee groepen bij elkaar zet dan gaan die publieken ook door mekaar. Dan krijgt het die grensoverschrijding waar de Volharding dan over ging; dat je barrières slecht, dat waren Louis` woorden altijd (Engelhard 2015).

Genrevermenging diende dus ook de sociale barrières tussen de verschillende

publieksgroepen te slechten, de barrière tussen „de elite‟ die zich bevonden in de klassieke muziekwereld (Andriessen 2002: 129) en „het volk‟ aan wie de jazzmuziek toebehoorde, jazz was immers volksmuziek.

Tegelijkertijd is deze notie van jazz als volksmuziek ietwat problematisch. Als jazz al volksmuziek was, dan was het de volksmuziek van de pleiners. Deze artistieke alternatieve jongeren, met een voorliefde voor marihuana en de Franse existentialisten, hingen gedurende de jaren 60 rond op het Leidseplein te Amsterdam (de Rooy, 1986). Een beroemde pleiner was bijvoorbeeld de dichter Simon Vinkenoog. Jazzmuziek was dus niet zozeer de muziek van het volk, maar de muziek van de tegencultuur.

Dit toont ook gelijk de functie van jazzmuziek binnen de muziekpraktijk van De Volharding. Voor de generatie van Andriessen was jazz een soort esthetisch tegenbeeld van klassieke muziek. Tijdens de jaren 50 zag het muzikale status-quo van de klassieke muziek, componisten, conservatoria en Het Concertgebouw, jazz als lichtvoetige amusement

(Kleinhout 2006, 340-346 en 349-351). Jazz bezat hooguit muzikale elementen die van nut konden zijn ter aanvulling van de klassieke muziek, maar kon zich op artistiek niveau niet meten aan klassieke muziek. Conservatoriumstudenten werden soms zelfs vanwege het spelen in jazzensembles van hun opleiding afgegooid (Kleinhout 2006: 349-351). Door jazz te spelen zouden er slordigheden in het spel van de muzikanten kunnen binnensluipen, iets wat bij klassieke muziek uit den boze was (Kleinhout 2006: 350). Orkest de Volharding omarmde echter juist de slordigheid van jazzmuziek. Andriessen beschreef het geluid van De

Volharding in de pers bijvoorbeeld vaak als „Vals, ongelijk, lelijk‟ of „Met een heel grof raster‟ (Andriessen in Van Hasselt 1974 en Koning 1974).

Hiermee creëerde hij een esthetische dichotomie tussen de muziekesthetiek van Orkest de Volharding en de traditionele klassieke muziekpraktijk. Bovendien stond binnen het kunstenveld van de jaren 60 en 70 „schoonheid‟ gelijk aan „burgerlijkheid‟ (Pots 2002: 292). De verwerping van schoonheid behelsde dus een verwerping van de burgerlijkheid. De omarming van jazzmuziek diende De Volharding dus af te scheiden van de klassieke muziekesthetiek en het klassieke muziekstatus-quo. Hierdoor stond De Volharding als een muzikale „verworpene der aarde‟ tegenover de burgerlijkheid en het muzikale status-quo. Het maakte De Volharding tot een klassieke muziektegencultuur.

De combinatie van jazzmuzikanten en klassieke muzikanten had ook een andere functie. Aangezien de speelwijzen van beide muzieksoorten en musici zeer verschillend zijn, gaf de combinatie van beide soorten muzikanten aanzet tot discussie:

Breuker die begon er dan vals […] tegenaan te knetteren, dat is weer een van de verschillen tussen de typen muzikanten die er waren zal ik maar zeggen. […] De achtergrond van die mensen was heel verschillend en daarmee ook de inbreng in de Volharding. […] Sommigen vonden het helemaal niet erg in het kader van het Volhardingidee als het niet helemaal goed zat, maar ik had er wel moeite mee als het niet helemaal goed liep. Ik zat misschien teveel aan de klassieke muziekkant. Terwijl de andere rij dacht „Voor onze boodschap, voor ons idee is dat niet erg.‟ Ik denk dat ik er misschien wel meer moeite mee had dan veel anderen […] als het ritmisch, of harmonisch niet helemaal goed zat qua zuiverheid. Ik vond dat het in orde moest zijn om mensen aan te spreken, terwijl de anderen zeiden „Ja het geluidsgeweld van het orkest is welsprekender voor onze boodschap dan de zuivere drieklank.‟ Dus ook daar verschilden de meningen vaak over (Van der Valk – Bouman 2015).

Het naast elkaar bestaan van verschillende soorten muzikanten, met een verschillende esthetiek, zorgde dus voor extra discussie binnen het orkest. Er waren immers klassieke musici die meer waarde hechtten aan een vrij esthetische benadering, het zuiver en mooi

spelen van de juiste noten, en jazzmusici die er „dan vals tegenaan knetterden‟. Door het naast elkaar bestaan van deze esthetieken vormden ze dus een aanzet tot discussie.