• No results found

door Luc Indestege Lid van de Academie

2. Gegevens over het tot stand komen der vertaling

2. Gegevens over het tot stand komen der vertaling

Bithell had tijdens zijn studententijd in Antwerpen Nederlands geleerd, zoals hij ons in de inleiding tot zijn vertaling meedeelt(11)

. Wel jammer is het, dat hij verder niets vertelt over de duur van zijn verblijf in de Scheldestad en over de omstandigheden waarin hij zich onze taal heeft eigen gemaakt(12)

.

Hij heeft vele jaren lang brieven gewisseld met tal van buitenlandse schrijvers, hoofdzakelijk in verband met vertalingen uit hun werk, en die brievenverzameling werd, samen met andere dokumenten, door hem bij testament vermaakt aan de universiteit van Leeds, waar ze is ondergebracht in de Brotherton Library(13)

. De in die verzameling voorhanden brieven van Nederlandse en Vlaamse dichters zijn weliswaar niet talrijk, maar toch werpen ze enig licht op de wordingsgeschiedenis van het werk, althans in zijn eerste fase. Het blijkt dat Bithell in maart of april 1911, aan een paar dichters in Nederland en Vlaanderen, een schrijven heeft gezonden, waarin hij om toelating verzocht uit hun werk te vertalen. De eersten tot wie hij zich heeft gericht, schijnen Hélène Swarth en Pol de Mont te zijn geweest. Aan beiden -en mogelijk ook aan -enkele ander-en - heeft hij raad gevraagd bij de keuze van de dichters die in de bloemlezing dienden te worden opgenomen. Niet alle brieven van Bithell's

(10) In de anno 1948 ter gelegenheid van de zeventigste verjaring van Hans Carossa door de Insel Verlag uitgegeven Gruss der Insel an Hans Carossa, is een belangrijke, in het Duits gestelde bijdrage van Bithell opgenomen, onder de titel: Carossa in England, pp. 36-47.

(11) Cfr. Contemporary Flemish Poetry, Introduction, p. xxiv: ‘For my part, I offer my little Anthology, which has been a labour of love, as a tribute to the Flemings and to that virile and sonorous Flemish language which I learnt in Antwerp in my student days’.

(12) Opzoekingen met dat doel ondernomen, mede door Collega Schmook, leverden tot dusverre geen resultaat op.

(13) Van de brieven en dokumenten bestaat er een inventaris in typeschrift ‘Inventory of the correspondence and other material bequeathed to the university by Jethro Bithell (1878-1962), compiled by John S. Andrews, Leeds 1967’. We betuigen de heer J.S. Andrews, Librarian in Charge van de universiteit te Leeds, onze erkentelijkheid, voor de wijze waarop hij ons inlichtingen en dokumentatie heeft verstrekt.

correspondenten bleven bewaard en de brieven die hij aan hen heeft gezonden, zijn in zoverre ze niet verloren gingen, over vele plaatsen verspreid. Met die lacunes dient rekening te worden gehouden en het is dan ook verheugend, dat zelfs het weinige dat er wèl bewaard is gebleven, voldoende stof oplevert om er wat langer bij stil te blijven staan.

De eerste reaktie op Bithell's verzoek, kwam van Hélène Swarth. In haar brief, gedateerd 5 april 1911, geeft ze graag haar toestemming maar verzoekt om een proeve van vertaling onder ogen te krijgen vóór de publikatie. Het lijstje met namen van dichters, door haar opgegeven, vermeldt Kloos, Gorter, van Eeden, Verwey, Marie Metz Koning, Boutens, van Scheltema, van Eyck en van Suchtelen.

Na Swarth, heeft Willem Kloos ongeveer in dezelfde zin op Bithell's schrijven geantwoord. Ook hij verleent zijn toestemming maar zou ook graag een proeve van vertaling te zien willen krijgen, want ‘de mooglijkheid blijft natuurlijk bestaan dat ik u opmerkzaam zou kunnen maken op een kleine nuance van beteekenis in een of ander Hollandsch woord...’ Aan het eind van zijn brief noemt Kloos ‘een nog jeugdig Hollandsch dichter’, nl. Adriaan Roland Holst, die een vertaling heeft gemaakt van Kloos' episch gedicht Okeanos, en hij voegt een fragment van die vertaling bij zijn schrijven (afb. 1).

De brief van Hélène Swarth is in het Frans, Kloos daarentegen schreef in het Nederlands. Een derde dichter, Frederik van Eeden, schrijft in het Engels. In zijn eerste brief, gedateerd 12 april 1911, gaat hij in op Bithell's verzoek, maar ook hij wil de vertalingen eerst onder ogen krijgen, ‘omdat goede vertalingen uit het Nederlands in het Engels, uiterst zeldzaam zijn’. In een tweede brief, van 23 april 1911, geft hij Bithell raad in verband met Nederlandse bloemlezingen, maar voegt er aan toe dat men over zijn werk moeilijk kan oordelen aan de hand van een bloemlezing. Hij geeft derhalve Bithell in overweging, werken als ‘Ellen’, ‘De Passieloze Lelie’, e.a., te lezen. Verder raadt hij Bithell af een onderscheid te maken tussen Nederlands en Vlaams, want ‘het wordt steeds meer als vanzelfsprekend beschouwd dat het een en dezelfde taal en letterkunde betreft’. Ten slotte biedt hij zijn goede diensten aan en is bereid te helpen bij de keuze van de gedichten en bij de overzetting.

Herman Gorter schrijft kortaf dat hij geen toestemming tot vertalen kan geven alvorens de overzetting gezien te hebben. Zijn brief, gedateerd 17 april 1911, is in vrij stuntelig Engels. In het Nederlands is dan weer de brief van Marie Metz Koning, die met alles akkoord gaat

en geen voorwaarden stelt.

Of er tussen Bithell en andere Nederlandse dichters brieven zijn gewisseld, is vrijwel zeker maar er werd geen spoor daarvan teruggevonden in de Brotherton

Library.

Ook de vroegste brieven gewisseld tussen Bithell en Pol de Mont, zijn vermoedelijk verloren gegaan en er bleven slechts één brief en twee briefkaarten van Pol de Mont te Leeds bewaard.

De brief van Pol de Mont is niet gedateerd, maar dank zij een te Antwerpen bewaarde brief van Bithell aan de Mont(14)

, blijkt het mogelijk er een datum bij benadering voor op te geven. Hij moet verzonden zijn vóór 15 april 1911, omdat de brief van Bithell, waarvan zoëven sprake was, gedagtekend 16 april 1911, een antwoord is op het schrijven van de Mont.

Pol de Mont deelt een aantal namen mede van Vlaamse dichters, te beginnen met René de Clercq, van wie Bithell de bundel Echo's blijkt te bezitten. ‘René de Clercq, aldus de Mont, heeft sinds het verschijnen van Echo's heel wat weg afgelegd en zich vooral ingespannen om ons volk, dat herleeft en zich zijn eigen aard weer bewust wordt, met liederen te begiftigen, die volks zijn maar tevens artistiek.’ Hij zegt verder over René de Clercq, dat die vooral de invloed van Gezelle heeft ondergaan, maar toch ook een beetje de zijne! Uit zijn eigen werk, beveelt hij ter vertaling aan, het gedicht ‘Aan een Brabantschen Leeuwerik’, uit Lentesotternijen; verder, ook gedichten uit Claribella en Iris. Ook vraagt hij of zijn correspondent de Duitse vertalingen kent, die van zijn werk verschenen zijn in Meyers Volksbücher en bij Reclam. En hij besluit met Bithell te waarschuwen voor de kliekjes en kapelletjes, die ook hier helaas welig tieren.

Pol de Mont schrijft in het Frans en Bithell's antwoord is in het Engels. Hij toont zich zeer erkentelijk voor de kostbare inlichtingen en deelt verder mede dat hij zich voorneemt aan enkele van de dichters die de Mont hem had aanbevolen, spoedig te schrijven. Hij heeft Prinses Zonneschijn gelezen, een gedicht dat ‘vervuld is van de geest der Lente’ en zal er over handelen in de inleiding tot zijn bloemlezing. Het aantal Vlaamse dichters is, volgens Bithell zo groot, dat het wenselijk zou zijn eerst een bloemlezing uit de Vlaamse poëzie te maken, en daarna een uit de Nederlandse. Hij heeft zijn uitgever dit plan reeds voorgelegd, maar nog geen antwoord gekregen. Ten slotte

zegt hij dat hij het aardig zou vinden indien de Mont verder met hem in het Nederlands wilde corresponderen, want, voegt hij er schalks aan toe: ‘ik voel me een beetje flamingant’ (afb. 2).

Er verloopt ongeveer een jaar vooraleer we weer een bericht te lezen krijgen, ditmaal een briefkaart van de Mont, met poststempel 12 mei 1912 en waarvan de inhoud laat doorschemeren dat er in de loop van dat jaar meer brieven werden gewisseld tussen de twee correspondenten. Van die brieven is geen spoor terug te vinden en we buigen ons dus over de briefkaart, die in het Nederlands is gesteld en waarin de Mont er zijn vreugde over uitspreekt dat Bithell zijn plan om de bloemlezing in het licht te geven, niet heeft laten varen(15)

. De Mont informeert verder naar de mogelijkheid om Prinses Zonneschijn in Londen opgevoerd te zien. Maar dan zou Bithell het libretto moeten vertalen. Daarbij rijst de vraag of het gedicht wel voldoende ‘gefaisandeerd’ zou zijn voor de Londenaars! De Mont heeft de indruk gekregen dat Bithell niet zo hoog oploopt met Maeterlinck. Vermoedelijk stond de uitlating in een verloren gegane brief van de Engelsman, die zoals we ons herinneren, een boek aan Maeterlinck had gewijd (afb. 3).

De vraag kan worden gesteld, of sommige Vlaamse dichters zich niet terughoudend, of zelfs onverschillig hebben betoond ten overstaan van de Engelse filoloog en zijn plannen. Bithell vertelt hoe hij kennis had aangeknoopt met René de Clercq, toen die nog studeerde te Gent(16)

, maar het blijkt niet dat de Clercq op brieven van zijn Engelse correspondent zou hebben gereageerd, tenzij ook hier weer de bewijsstukken verloren zouden zijn gegaan(17)

. Bithell heeft zeer waarschijnlijk over de Clercq's nalatigheid geklaagd, want de Mont geeft hem, steeds in diezelfde briefkaart de raad om nog maar eens te

schrij-(15) In een brief van 21 juni 1911, had Bithell aan Em. Verhaeren geschreven dat hij aangenomen had een bloemlezing te maken uit het werk van Nederlandse en Vlaamse dichters, maar dat werk misschien zou uitstellen... ‘I have agreed to write an Anthology of Dutch and Flemish poetry; but perhaps I shall postpone this.’ (Brief in de K.B. Brussel).

(16) Contemporary Flemish Poetry, p. lvi: ‘I met him (de Clercq) when he was a student at Ghent

fifteen years ago...’

(17) Mejuffrouw Elza de Clercq, dochter van de dichter, deelde ons op 29 april 1968 als antwoord op een tot haar gericht verzoek, bereidwillig mede, dat zij haar vader nooit over een Engelse vertaling van enige zijner gedichten heeft horen spreken, en de naam Bithell evengoed als het bestaan van Contemporary Flemish Poetry haar onbekend zijn.

ven aan de Clercq, want... ‘op den duur antwoordt hij toch’!

Tot einde 1914 heeft het geduurd alvorens Bithell contact heeft gezocht met Karel van de Woestijne. Hij had eerst geschreven aan Gustave van de Woestijne, die op dat tijdstip: november 1914, in Engeland verbleef en die de Engelsman aanraadt zich met zijn broer in verbinding te stellen langs de Nieuwe Rotterdamsche Courant om. De brief van Gustave en die van Karel van de Woestijne zijn beide in de verzameling te Leeds. Karel van de Woestijne schrijft op 23 november 1914 van uit Amsterdam, (American Hotel, Leidse Plein), dat hij geen bezwaar heeft tegen een vertaling en werpt, aan het slot van zijn brief, de vraag op naar een eventueel honorarium. Hij deelt verder een paar adressen mee, nl. van Victor de Meyere en van August Vermeylen(18)

.

Het laatste stuk uit de verzameling, is een briefkaart van Pol de Mont, gedateerd 13 mei 1919 en uit Antwerpen verzonden. De Anthology was op dat tijdstip al sinds twee jaar verschenen, maar er was blijkbaar nog geen bericht over die publikatie in ons land doorgedrongen. Had Bithell verzuimd Pol de Mont, van wie hij een zo groot aantal gedichten vertaald had, een eksemplaar van het boekje te laten geworden? We weten het niet en het is al evenmin bekend of de overige auteurs, van wie verzen waren opgenomen, iets over het ververschijnen van het werk hebben vernomen. Pol de Mont verzoekt in zijn schrijven om toezending van een eksemplaar, maar of aan die wens tegemoet is gekomen, is onbekend. Mogelijk is het dat omwille van de na de oorlog heersende ontreddering, boeken en brieven verloren zijn gegaan, maar wie zal ons daaromtrent nog inlichtingen kunnen verstrekken? Pol de Mont, die in het Frans schrijft, vraagt o.m. of Bithell niet bereid zou zijn om enkele novellen, bv. zijn korte roman De Amman van Antwerpen, in het Engels te vertalen. Heeft Bithell op dit schrijven gereageerd? Hierover zou de brievenverzameling van Pol de Mont wellicht uitkomst kunnen geven.(19)

(18) Pol de Mont had die adressen reeds drie jaar vroeger aan zijn correspondent overgemaakt. Wellicht heeft deze gewacht om zich met de Meyere en Vermeylen in verbinding te stellen en oordeelt hij dat ze - einde 1914 uit hun woonplaats vertrokken zijn.