• No results found

door Luc Indestege Lid van de Academie

3. De inleiding tot contemporary Flemish poetry

Maar nu keren we terug tot ons boekje en wel, om te beginnen tot de inleiding. Daarin weidt de auteur o.m. uit over de taaltoestanden in ons land en de positie van

minderwaardigheid waarin het Nederlands daar is teruggedrongen. Tweetaligheid, merkt Bithell op, komt enkel bij de Vlamingen voor en wat meer is, er zijn geboren Vlamingen die zich in het Frans uitdrukken. De beruchte uitspraak van C. Buysse wordt geciteerd en ook de repliek van August Vermeylen. De oorlog heeft de politieke passies aangescherpt, al blijft de hoop gekoesterd dat het traditionele antagonisme tussen beide volksgroepen, na afloop van de vijandelijkheden zal verdwijnen.

Bithell die, als motto, aan zijn werk een citaat laat voorafgaan uit de Batavian

Anthology van Sir John Bowring(20)

, waarin deze geleerde het gemis aan belangstelling laakt vanwege de Engelsen ten overstaan van de Nederlanden(21)

, besluit het eerste gedeelte van zijn inleiding met de verklaring dat hij deze bloemlezing - een taak die hij met liefde heeft verricht - als een blijk van hulde opdraagt aan de Vlamingen en aan die mannelijke en klankvolle Vlaamse taal die hij tijdens zijn studentenjaren te Antwerpen heeft aangeleerd. Heeft hij vroeger een bloemlezing uitgegeven van de hedendaagse Belgische dichters, - een titel die misleidend werken kon voor wie de Vlaamse poëzie waarderen zoals hij dat doet - dan kan dit werk als een aanvulling van het eerste worden beschouwd(22)

.

(20) Be beroemde John Bowring (1792-1872) bezat een verbazingwekkend talent voor de studie van de talen. Hij beweerde 200 talen te kennen, waarvan hij er 100 spreken kon. (Cfr. John W. Cousin, A short biographical Dictionary of English Literature, London, Dent, in voce Sir J. Bowring).

(21) ‘There is a country within sight of the shores of our island whose literature is less known to us than that of Persia or Hindostan; a country too distinguished for its civilization, and its important contributions to the mass of human knowledge... it is indeed most strange, that while the poets of Germany have found hundreds of admirers and thousands of critics, those of a land nearer to us in position - more allied by habit and by history with our thoughts and recollections - should have been passed by unnoticed.’

(22) ‘For my part, I offer my little Anthology, which has been a labour of love, as a tribute to the Flemings and to the virile and sonorous Flemish language which I learnt in Antwerp in my student days. I cannot be suspected of slighting the Walloons or those Flemings who write their verse in French, for to them my previous Anthology Contemporary Belgian Poetry was devoted; and if the title of this former volume seemed misleading to those who appreciate Flemishwritten poetry as I do myself, I may escape reproach by claiming that the present

Het bondig overzicht van de geschiedenis van onze letterkunde, dat het grootste gedeelte van de inleiding beslaat, is waard even nader te worden bekeken.

De auteur ziet onze letterkunde tegen de historisch-culturele achtergrond van de 12de eeuw een aanvang nemen. Het is het tijdstip waarop Hendrik van Veldeke bewonderaars en navolgers vindt over de Rijn. Veldeke's Minneliederen noemt Bithell de eerste Germaanse liederen in hoofse trant. Carel ende Elegast is voor hem een van de bekoorlijkste, specifiek Vlaamse ridderverhalen en de vrome

middelnederlandse legenden lijken hem beter te klinken in het Oud-Vlaams, dan in enige andere middeleeuwse taal.(23)

Hij herinnert er aan, dat de Vlamingen, in de 13de eeuw, in grote ere werden gehouden, van de Donau tot aan de Baltische zee, zoals blijkt uit het feit dat het woord Fleming synoniem was met a very perfect knight, een volkomen ridder; en dat het ww. vlamen betekende: spreken als een Vlaming, dat wil zeggen: with the

utmost refinement, met de meeste verfijning(24)

.

Het meilied van Hertog Jan I van Brabant, is volgens de inleider, a lilt of music

absurd but delightful in the mouth of a warrior, ‘een dwaas maar verrukkelijk deuntje

op de lippen van een krijgsman’, en hij neemt het, vertaald, in zijn inleiding op. We laten die vertaling hier volgen:

I arose when May was new, With the sun, and went To an orchard fresh with dew, All on pleasure bent.

There three maids, with like intent, Sweetly sang this roundelay:

Harbalorifay, harbaharbalorifay, harbalorifay! When I saw the grass-green ground

In the orchard shade,

And I heard the silvery sound That the damsels made, My heart's prompting I obeyed, Carolled lustily as they:

Harbalorifay, harbaharbalorifay, harbalorifay!

(23) ‘There are religious legends, too, which read better in old Flemish than in any other medieval language’. (Introd. p. xxvi).

Greeted I the fairest maid That before me stood;

Round her waist mine arm I laid Tightly as I could.

Kiss her rosy mouth I would, But she said, O nay, O nay!’

Harbalorifay, Harbaharbalorifay, Harbalorifay!

Voor de poëzie van Sister Hadewijch heeft hij waardering en van haar Visioenen in proza, vertaalt hij het zevende. Hij wil echter in het midden laten of het aardse ofwel hemelse liefde was die Hadewijch die liederen van hartstocht in de mond lei, en haar extase lijkt hem doorhuiverd met vleselijke opwellingen(25)

.

Bithell heeft opgemerkt dat het didactisch genre bijzonder sterk in onze letterkunde vertegenwoordigd is en citeert de Reinaert, waarvan hij de Vlaamse oorsprong erkent en tevens de meesterlijke bewerking en het krachtige realisme looft; hij verzuimt daarbij te wijzen op het satirieke karakter van de Reinaert, maar duidt op het verschil tussen Reinaert en Ulenspiegel(26)

.

Jacob van Maerlant beschouwt hij als de eerste Vlaamse schrijver van internationale betekenis, verrassend modern wat betreft zijn kijk op het leven, en als zodanig te vergelijken met de auteur van Piers Plowman.(27)

Hij vertaalt enkele verzen uit Wapene

Martijn, de bekende ‘Twe worde in die wereldt sijn’... Two fatal words poison the world, en vraagt zich daarbij af of die niet door een socialist van deze tijd konden

geschreven zijn.

Voor de Vlamingen, zegt Bithell, is van Maerlant wat Chaucer is voor ons, Engelsen; en indien hij in het Engels moest vertaald worden, dan zou dit behoren te geschieden in de stijl van Chaucer:

For I am Flemysh, I yow beseche Of youre curtesye, al and eche, That shal thys Doche chaunce peruse,

(25) ‘...her exstacies quiver with the stirrings of the flesh’. (Introd. p. xxviii).

(26) ‘The tale as we know it to-day is Flemish in origin, and Flemish in its masterful cunning and robust realism. It is a folc epic, racy and eternally young, and more true to its native soil than Thyl Ulenspiegel, Charles De Coster's French panorama of old Flanders’. (Introd. p. xxix). (27) Het allegorisch gedicht The vision of Piers the Plowman, toegeschreven aan William Langland,

ontstond omstreeks het midden van de 14de eeuw, heel wat later dus dan het werk van Maerlant.

Unto me nat youre grace refuse; And yf ye fynden any worde In youre countrey that ys unherde, Thynketh that clerkys for her ryme Taken a faultie worde somtyme.

Van de vertaalde volksliederen, verdienen er hier enkele te worden vermeld, zoals:

Sir Halewijn, Two King's Children, The day is breaking (Het daghet in den Oosten), Love's Messenger (Daer was een sneeuwwit vogeltje), A song of May (Een liedeken

van den mey), Lullaby (Ons ghenaket die avontstar), Dance of Maidens (In den hemel is eenen dans), The young fisherman (Het looze visschertje), The love-sick Maiden (Het lodderig meisje), enz.

We laten hier de eerste twee strofen volgen uit A song of the May: - O are you lying and sleeping,

My chosen blossom bright? O are you lying and sleeping, In the first dream of the night? Beloved, awaken, awaken, Open the window of your room, And let me in with my May-tree... See! He is all in a bloom!

- What rustles there in the darkness, Taking my rest from me?

He that makes parting bitter, Lies where I would have him be. Lies in my arms so tightly, We cannot loosen our hold! My bed here has its full burden... Plant your May-tree out in the cold. En dit is The love-sick Maiden

Maiden young, my maiden kind, Tell me, how shall I entrance find? - ‘On the latch there is a string: Pull it, the door will open spring’ Spake the love-sick maiden. Maiden young, my maiden sweet, Where shall I lay my weary feet?

- ‘Lay your feet by mine and believe We are together at midsummer eve,’ Spake the love-sick maiden. Maiden young, my maiden fair,

Where shall my hands rest, tell me where? - ‘Lay your hands upon my breast, To soothe its aching pain to rest,’ Spake the love-sick maiden.

Over de in de 14de eeuw opkomende Rederijkers is onze auteur niet goed te spreken, omdat zij de geestigheid en de humor hebben gebannen en de taal hebben bedorven:... ‘They expelled wit and humour; they fouled the language’.

Guicciardini heeft Vlaanderen geroemd als het land van het lied. Die lof acht Bithell niet overdreven, in zoverre hij slaat op de liederen, die het volk, het gedreun van de Rederijkers ten spijt, was blijven zingen en die later in gedrukte verzamelingen werden opgenomen. Hij is vooral getroffen door de ‘lokale kleur’ in die liederen en door de grote familiariteit ten overstaan van het heilige en het gewijde. Een gezegde als ‘our dear Ladyken’, voor Onze Lieve Vrouw, klinkt de puritein, die Bithell is, vreemd in de oren. Hij vindt overigens de beeldspraak in die liederen vaak gezocht en zelfs wansmakelijk en citeert, in vertaling, een paar verzen uit het gedicht waarin het Hart van Jezus vergeleken wordt bij een taveerne.

Dat hij in zijn Bloemlezing een ruime keuze Vlaamse volksliederen heeft

opgenomen, verantwoordt hij met de overweging dat het zo karakteristieke volkslied niet aan een bepaald tijdstip is gebonden en dat het een sleutel aan de hand doet voor het werk van sommige hedendaagse dichters, die in zijn Anthology zijn opgenomen. Dit is bv. het geval voor Pol de Mont, wiens cyclus ‘Van Jezus’ grotesk zou kunnen lijken voor wie niets afweet van de middeleeuwse balladen, die ondanks alle anachronismen, een bekoorlijkheid bezitten die aan de Protestantse liederen en hymnen ontbreekt.

Het tijdperk van Vlaanderens grootste bloei op artistiek, cultureel en economisch gebied, heeft volgens Bithell geen poëzie opgeleverd, die die bloei waardig was. Ware dit wel het geval geweest, dan zou men een lyriek hebben zien ontstaan, even belangrijk als die uit het Elisabethaanse tijdvak, in Engeland(28)

.

(28) ‘If there had been a school of poetry worthy of the glory and prosperity of Flanders in those days, the Pleiade would have been outsung and there would have been a lyric harvest as great as that of our Elizabethan days’. (Introd., p. xli.)

De echte poëzie moest intussen worden gezocht bij het eenvoudige volk, in de taveernen, bij de kampvuren. Echte poëzie klinkt op uit het werk van Anna Bijns die de Brabantse Sapho wordt genoemd, omdat ze erotische thema's met zoveel ervaring behandelt, dat sommige literatuurhistorici haar een passionele levensloop hebben toegedicht. Maar alles wel beschouwd, zegt de inleider, kunnen haar erotische gedichten eenvoudig schooloefeningen zijn geweest, van het slag zoals er reeds in de tijd van de troubadours werden geschreven, en die geschikt waren om bij discussies over metrum en rijm te dienen.

De geuzenliederen krijgen een afzonderlijke vermelding en het Wilhelmus wordt hoog geroemd. Na de val van Antwerpen, anno 1585, moest de bloem van de Vlaamse natie de wijk nemen naar Holland. Zeventien Vlaamse professoren doceerden op hetzelfde tijdstip aan de Leidse universiteit, onder hen Daniel Heinsius, ‘the nightingale of Ghent’. Van hem vertaalt Bithell een kort gedicht, en ook een van Heinsius' neef Jacobus van Zevecote, nl. een paar strofen uit Het Belech van Leyden, waarin hij zich tegen de Spanjaards keert.

Sprekend over Vondel, haalt Bithell de bewering aan volgens welke Milton hem in Paradise lost zou hebben gecopieerd, zoal niet geplagieerd(29)

.

Tussen het einde van de 16de en het begin van de 19de eeuw, ziet de Engelse literatuurhistoricus niet veel dat opmerkzaamheid verdient. De herleving begint pas met het ontstaan van de Vlaamse Beweging.

Men merkt op iedere bladzijde van zijn Introduction, dat Bithell niet enkel het terrein van de letterkunde en de cultuur heeft verkend, maar dat hij eveneens belang stelt in de politieke aspecten die daarmee verband houden. Die belangstelling wordt ruimer naarmate hij in zijn overzicht dichter bij de 19de eeuw komt.

Een paar jaren vroeger had hij de reeds geciteerde Contemporary Belgian Literature laten verschijnen en daarin ook de belangrijkste Vlaamse schrijvers behandeld. Zijn oordeel over het werk van die schrijvers vinden we in de inleiding tot de hier behandelde bloemlezing, vaak aangevuld of gewijzigd terug. Het lijkt aangewezen beide werken op bepaalde punten even met elkaar te vergelijken.

Bithell's opvatting over de literatuurgeschiedenis impliceert het belang van de historische ontwikkeling, samen met de sociale

achter-(29) ‘This poet, who is said to have been copied, if not plagiated, by Milton in Paradise lost, was born in Cologne... (Introd., p. xliii).

grond en de ideeënstrijd daaromheen gevoerd. Dat is de reden waarom hij zo nadrukkelijk het onderscheid beklemtoont tussen Vlamingen en Walen, op het stuk van geaardheid, geestesrichting en levensopvattingen. De Vlaamse literatuur ziet hij in belangrijkheid toenemen naarmate de Vlaamse Beweging, oorspronkelijk door taalgeleerden in het leven geroepen, terrein wint op het politieke vlak. Hij vergelijkt de Vlaamse Beweging even met de door de Sinn Feiners in Ierland gevoerde ontvoogdingsstrijd, maar voegt daar onmiddellijk aan toe dat de strijd van de Ieren gedoemd was tot mislukking omwille van de onoverkomelijke moeilijkheden van de Ierse taal en de onuitroeibare laksheid van het Ierse temperament. Wat dit laatste punt betreft, zouden de gebeurtenissen hem weldra in het ongelijk stellen. De Vlamingen, gaat hij verder, zijn taaier; ze hebben hun krachten gebundeld en met echte Germaanse doortastendheid de zege weten te behalen.

Na het streven te hebben belicht van J.F. Willems, A. Blommaert, P. van Duyse, de eerste pioniers van de Vlaamse Beweging, schetst hij de betekenis van Conscience en Ledeganck, terwijl ook de andere figuren van enig belang aan de beurt komen: van Frans van Kerckhoven over Sleecks, Anton Bergmann, de gezusters Loveling tot Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck; en van de gebroeders van Rijswijck over Dautzenberg, Jan van Beers, de Geyter en Vuylsteke, tot Gentil Antheunis. Allen worden ze evenwel in de schaduw gedrongen door Guido Gezelle. Eigenaardig genoeg, heeft Bithell zijn oordeel over Gezelle, zoals hij het in Belgian Literature had geformuleerd, naderhand gewijzigd. In zijn ‘Geschiedenis van de Belgische literatuur’ beweerde hij dat Gezelle's populariteit ten dele steunt op politieke overwegingen en dat hij na zijn dood het idool is geworden van de Rooms-katholieke vlaamsgezinden(30)

. Tegen deze verkeerde visie heeft G.L. van Roosbroek zich terecht verzet, in zijn in 1919 uitgegeven, in het Engels geschreven werk over Gezelle(31)

. Intussen had de

(30) Contemporary Belgian Literature, p. 24.

(31) G.L. van Roosbroeck, Guido Gezelle, the mystic Poet of Flanders, Vinton, Iowa, 1919, p. 25: ‘(Bithell) attributes the recognition of the priestpoet largely to local political passions, decrying it as a kind of artificial glorification set up by the Roman Catholic Flemings. The facts, however, have quite a different significance. The first who acclaimed Gezelle in Belgium, were the younger poets of the “Van Nu en Straks” group, nearly all liberals and freethinkers. It was also a liberal poet, Pol de Mont, who introduced the country curate and poet of genius to the Dutch public, in 1897, and the enthousiasm of the Dutch largely protestants and no-catholics, can, of course, not be attributed to the influence of the Roman-catholics.’ Het lijkt of van Roosbroeck enkel maar de Belgian Literature in handen heeft gehad en het andere boekje niet heeft gekend, ofwel er geen aandacht aan geschonken heeft.

vertaler in de inleiding tot zijn bloemlezing een uitgebreider en heel wat juister beschouwing over Gezelle's kunst gegeven, met daarbij zelfs een van de beste karakteristieken van Gezelle's poëzie, die o.i. over de dichter geformuleerd werden. Bithell zegt daarin dat Gezelle mag genoemd worden ‘the first modern poet to make flemish verse known out of Belgium...’ Gezelle's poëzie verzet zich tegen een vertaling. Ze is een uiterst delikaat weefsel, waarvan al de draden vast zitten aan het rijm; de draden van de gedachten kunnen in een andere taal worden overgenomen, maar niet het Vlaamse rijmwoord waarvan alles afhangt en aldus valt de structuur van de vertaling uit elkaar.

Hij ilustreert dit met een sprekend voorbeeld, nl. het prachtig gedicht waarin het ruisen van het riet op de rivierboord wordt bezongen. De mystieke natuurmuziek houdt de mens in haar betovering gevangen en de dichter zelf wordt bewogen door de adem der godheid; maar terwijl in Gezelle's werk de gedachtengang steunt op het ene woordje ‘riet’, is het Engels te arm aan rijmen op ‘reed’, om het zwenkende ritme en de muziek van het vers behoorlijk weer te geven, afgezien dan nog van de les die het gedicht inhoudt. Wie Gezelle wil vertalen, moet naar het oordeel van Bithell over uitzonderlijke kwaliteiten beschikken: hij moet het vurig geloof hebben van de eenvoudigen van hart en hij moet daarbij een grondige kennis bezitten van de natuur. God en de natuur zijn de sleutelwoorden van Gezelle's poëzie, die nooit duister is. Men treft in deze poëzie niet het moderne subtiele gefraseer aan, maar essentieel modern is ze, door de gloed van de extase, de onbewuste magie van het ritme, de rillende teerheid van het gevoel(32)

.

De vertaler heeft ingezien hoe moeilijk het is Gezelle op een aanvaardbare manier te vertalen en hij heeft zich dan ook tot een kleine keuze: vijf korte gedichten, beperkt. Treffend is ook het oordeel dat Bithell velt over Rodenbach, wiens tragisch lot hij even met dat van Keats vergelijkt. Wel vindt hij geen diepte in zijn werk maar desondanks hoort hij in de lyrische poëzie en in het groots-opgezette spel in verzen

Gudrun van deze ten dode gedoemde teringlijder een sterk mannelijke toon(33)

. Die karakteristiek wordt later dan weer aangevuld met de bewering dat Rodenbach, indien hij niet zo jong gestorven ware, wellicht een befaamd schrijver,

(32) Contemporary Flemish Poetry, p. liv-lv.

een beroemd dramaturg zou zijn geworden. Uit de bewaarde fragmenten is dit weliswaar niet af te leiden. Als de heraut van de Vlaamse zaak evenwel, kan zijn betekenis moeilijk worden overschat(34)

.

Rodenbach, evenals Pol de Mont, Victor de la Montagne en Prosper van Langendonck moeten, wat de vorm betreft van hun poëzie, bij de Parnassiaanse dichters worden gerekend. Als de aanvoerder van de Parnassiens geldt de Mont, die een sensueel en sentimenteel dichter wordt genoemd, daarbij een meester in de natuurschildering. Zijn verzen doen vaak denken aan die van Tennyson en Swinburne. Hij heeft trouwens invloed ondergaan van die dichters, evenals van de Duitse klassieke poëten.

Het kan licht verbazen, dat Bithell een zo ruime keuze uit het werk van Pol de