• No results found

CORRIDOR HABITAT

3 Selectie van instrumenten voor faunagericht bermbeheer

3.1 Gebruik van typologieën en computersystemen in HACOBERM

3.1.1 Mogelijkheden voor een op fauna gerichte berm-typologie

Het huidige wegbermbeheer is gericht op optimalisatie voor relatief waardevolle vegetatietypen (botanisch beheer). Een koppeling van faunabiotopen aan de bij het wegbermbeheer gebruikte vegetatieindeling zou wenselijk zijn, om aanbevelingen voor faunagericht bermbeheer effectief te integreren met het vegetatie- en faunabeheer. Sýkora et al. (1993) hebben een typologie van in bermen voorkomende plantengemeenschappen ontwikkeld. Van der Weijden & Schippers (1996) hebben op basis van deze typologie een leidraad ontwikkeld bij het realiseren van natuurlijke wegbermen. Uitgaande van de condities van water, bodem en het te voeren vegetatiebeheer, worden een twaalftal bermdoeltypen geformuleerd. Deze bermdoeltypen worden gedefinieerd door kenmerkende planten- en diersoorten. De door Van der Weijden & Schippers aan de bermdoeltypen gekoppelde fauna heeft hoofdzakelijk betrekking op een aantal insecten (vlinders, loopkevers, sprinkhanen & krekels) en is vooral gebaseerd op ‘expert judgement’.

Een koppeling van faunagroepen aan een bermtypologie die alleen is gebaseerd op de aanwezigheid van bepaalde plantengemeenschappen is voor een aantal soortengroepen echter niet goed mogelijk. Dit geld met name voor: kleine zoogdieren, egel, mol, amfibieën, reptielen, roofvogels en vleermuizen. Deze soortengroepen hebben geen duidelijke voorkeur voor één specifiek bermdoeltype. Er is binnen deze groepen ten eerste een wisselende binding met de vegetatie, en ten tweede te veel variatie per soort. Bovendien kan deze binding voor verschillende diersoorten op verschillende aspecten van de vegetatie (functionele niveaus) betrekking hebben. Zo zijn verschillende muizensoorten gebonden aan bepaalde vegetatiestructuur (Van der Reest, 1989), terwijl het voorkomen van vlinders afhankelijk kan zijn van één specifieke waardplant (Bink et al., 1996; Tax, 1989). Het vegetatietype in een berm alleen is dus geen betrouwbare indicator voor het voorkomen van de soortengroepen. Sayer & Schäfer (1995) merken hierover op dat het voor de fauna verkeerd is om algemene richtlijnen op te willen stellen in

aansluiting op het bestaande vegetatiebeheer. Zij stellen dat het beter is om een uitgebreidere typologie op te stellen, waarin zowel de abiotische als de biotische samenstelling van de berm en de functionele relaties met de leefgebieden in het achterland tot uiting komen.

Voor een op fauna gerichte bermtypologie zijn duidelijk ook andere criteria van belang. Dit komt naar voren in verschillende onderzoeken (Bink et al., 1996; Van Apeldoorn & Kalkhoven, 1991; Van der Reest, 1989; Zuiderwijk, 1989; Smit et al., 1996; Vermeulen, 1995; Meijer & Van Veen, 1993). Hierin wordt aangetoond dat het voorkomen van faunasoorten in bermen van een groot aantal andere factoren afhangt, naast het vegetatietype. De belangrijkste van deze factoren zijn weergegeven in Tabel 10. Indien deze factoren worden opgenomen in een typologie van bermtypen, kan in principe een typologie ontstaan die voldoende detail heeft om te differentiëren tussen de verschillende soortengroepen. Een aantal van deze criteria zijn niet of moeilijk bij aanleg, inrichting en beheer te beïnvloeden, enkele andere zijn wel goed te beïnvloeden (Tabel 10). Een aantal van de in Tabel 10 genoemde parameters wordt gebruikt in bestaande habitatgeschiktheidsmodellen en expertsystemen (bijvoorbeeld BERMVLINDER (Maaskamp & Van den Hengel, 1998)).

De vraag doet zich nu voor of deze factoren binnen relevante klassen of waarden te bepalen zijn voor de Nederlandse bermen. In eerste instantie kan daarvoor gekeken worden naar de typologie van plantengemeenschappen van Nederlandse wegbermen van Sýkora et al. (1993). Een aantal factoren is daaruit direct of impliciet af te leiden (Tabel 10 ). Het blijkt dat dit slechts voor een aantal parameters mogelijk is, en dan nog maar ten dele. In Hoofdstuk 4 wordt nader uitgezocht in hoeverre de ontbrekende gegevens op andere wijze te verkrijgen zijn.

In Tabel 11 wordt voor een aantal faunagroepen globaal aangegeven in welke mate de factoren in een op fauna gerichte bermtypologie van direct belang zijn voor verschillende soortengroepen. Afgeleide factoren, bijvoorbeeld een afhankelijkheid van bepaalde vegetatietypen door een hoge grondwaterstand, zijn hierin niet weergegeven. Duidelijk is dat door het grote aantal mogelijke combinaties (twaalf factoren, opgebouwd uit meerdere bouwstenen, die weer meerdere mogelijkheden hebben) het afleiden van een eenduidige en heldere typologie lastig, maar vooral ook niet zinvol lijkt. Het aantal benodigde typen zal zo groot zijn dat de neiging zal bestaan tot clustering van typen of soortengroepen, hetgeen juist kan leiden tot gevoelig verlies van relevante informatie die het voorkomen van soorten bepaalt. Bovendien zullen de grenzen van bermtypen, zoals de twaalf bermdoeltypen van Van der Weijden & Schippers (1996), veelal verschillen met de geclusterde faunasoorten. Een andere mogelijkheid is om vanuit de beperkende voorwaarden te bedenken, en in de typologie aan te geven, wat de belangrijkste factoren zijn die het potentieel voorkomen van diersoorten in een bepaald bermtype op een bepaalde locatie verhinderen. Zo zou een dergelijke typologie kunnen aangeven dat op een bepaalde locatie het niet-voorkomen van de aardmuis bepaald kan worden door de hoge verkeersintensiteit (Van der Reest, 1989) en dat de overige bermcriteria niet

beperkend zijn. Dit vraagt echter wel om voldoende kennis, aangezien anders het gevaar van verkeerde, vooral te optimistische voorspellingen bestaat. In tegenstelling tot een uitgebreide typologie (op basis van een veelvoud aan criteria en de daaruit voortkomende veelheid aan bermtypen) kan de laatste benadering eenvoudiger omgaan met bepalende factoren in actuele situaties en is de koppeling naar inrichting en bermbeheer goed te maken. Een dergelijke typologie bestaat uit het opstellen van een habitat-/corridorgeschiktheidsindex van een bermtraject voor een bepaalde soortengroep, waarbij vooral gelet wordt op beperkende factoren.

Concluderend kan gesteld worden dat ter ondersteuning van een op de fauna gericht bermbeheer een allesomvattende typologie geen effectief instrument voor de gebruiker lijkt. Meer perspectief lijkt te liggen in bijvoorbeeld de meer geautomatiseerde expertsystemen, waarin informatie van heel verschillende aard gecombineerd kan worden zonder dat daaraan een systematische typologie ten grondslag hoeft te liggen. Hierop wordt in §3.2 verder ingegaan.

Tabel 10 Factoren die bepalend zijn voor het voorkomen van fauna in wegbermen, gebaseerd op meerdere studies (zie tekst), en de mate van afleidbaarheid hiervan uit de vegetatietypologie van Sykóra et al. (1993) Factoren bepalend voor het voorkomen van

fauna in wegbermen Af te leiden uit vegetatietypologie van Sykóra etal. (1993) § Vrijwel) niet beïnvloedbare criteria:

1. Typering van het achterland. Dit gebeurt meestal tot op het niveau van ecotoop-, natuurdoeltypen (Bal et al., 1995) of IPI-codes. 2. Geografische ligging (in verband met het

actuele voorkomen van faunasoorten); soms bij aanleg lokaal beïnvloedbaar (tracékeuzes e.d.) 3. Expositie ten opzichte van de zon.

§ Bij aanleg en inrichting deels beïnvloedbare criteria:

4. Reliëf, zowel micro- als macroreliëf. 5. Grondwaterstand/vochtbeschikbaarheid. 6. Bodemtype, -textuur en de aanwezigheid van

een humus- of strooisellaag 7. Bermbreedte en -oppervlak

§ Met name door beheer beïnvloedbare criteria:

8. Beheerstijdstip(pen) 9. Vegetatiestructuur

10. Heterogeniteit vegetatie, zowel in lengte- als breedterichting van de berm; aan-/afwezigheid mantel- zoomvegetaties

11. Verkeersintensiteit van de weg. 12. Microklimaat

2. ten dele, geografische gebondenheid plantensoorten

3. ten dele, basis voor plantengemeenschappen en standplaatsfactor vegetatie

4. ja, idem

5. ja, humus/strooisellaag ten dele

8. ja. vegetatiereeksen bij bepaald beheer 9. typologie berm geeft ook inzicht in structuur 10. ten dele (m.n. mantel)

12. ten dele, basis voor plantengemeenschappen en standplaatsfactor vegetatie

Tabel 11 Indicatie van het directe belang van factoren op verschillende soortengroepen (de nummers 1-12 verwijzen naar de nummering van factoren in Tabel 10)

Bepalende factoren voor het voorkomen van soorten in bermen Soortengroep

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12

kleine zoogdieren • • • • • • • • • •

reptielen • • • • • • • • • • • •

amfibieën • • • • • • • • • •

sprinkhanen & krekels • • • • • • • •

dagvlinders • • • • • • •

(loop)kevers • • • • • • • •

(roof)vogels • • • • • • •

vleermuizen • • • • •

3.1.2 Voor- en nadelen van computerondersteuning

Computerondersteuning heeft een aantal algemene voordelen ten opzichte van een analoge methode. Deze gelden ook voor het doel van HACOBERM. De belangrijkste voordelen van computersystemen zijn (o.a.: Berry, 1994; Verboom, 1996; Duel, 1992; Worm, 1994, Jørgensen, 1988):

§ Ze kunnen ervoor zorgen dat de juiste kennis op de juiste plaats aanwezig is en dat die kennis eenvoudig te benaderen is.

§ Ze dwingen het probleem helder te analyseren en te formuleren.

§ Ze maken het beslissingsproces inzichtelijk, reproduceerbaar en verklaarbaar. § Ze maken waardes en veronderstellingen expliciet.

§ Ze geven aan hoe beslissingen gemaakt worden.

§ Ze kunnen lokale kennis extrapoleren in ruimte en tijd, voor het doen van voorspellingen.

§ Ze wijzen ons op de hiaten in de kennis en kunnen daarmee sturend zijn voor vervolgonderzoek.

§ Ze geven aan wat de belangrijkste aspecten van het probleem zijn die beïnvloed kunnen worden (gevoeligheidsanalyses e.d.).

§ Ze stellen de gebruiker in staat om vanuit verschillende invalshoeken te ‘experimenteren’ met het bestudeerde systeem (bv. soort- of landschapsgericht) en de effecten te bepalen.

Enkele bedenkingen bij het gebruik van computersystemen:

§ Systemen zullen nooit zo goed zijn als experts, althans volgens velen.

§ De nadruk moet liggen op ondersteuning van beslissingen, niet op het nemen van beslissingen.

§ De keuze van het detail en het instrument waarmee gewerkt wordt, is afhankelijk van de vraag met hoeveel gegevens een probleem opgelost kan en moet worden. § Systemen garanderen geen goede resultaten (‘garbage in, garbage out’).

§ Per soortengroep of aspect kunnen een verschillende systemen gewenst zijn, die mogelijk moeilijk te integreren zijn.