• No results found

Gebruik van de leercondities in arbeidsorganisaties in Vlaanderen

E) Periodiciteit van de afname

4. VOORLOPIGE CARTOGRAFIE

4.5 Gebruik van de leercondities in arbeidsorganisaties in Vlaanderen

De Lissabondoelstellingen, het Pact van Vilvoorde en andere beleidsdocumenten stellen een bepaald percentage van de bevolking voorop dat tegen een bepaalde tijd aan leeractiviteiten zou moeten deelnemen. Ook wanneer het om werkplekleren gaat, is het dus belangrijk te weten hoeveel personen daar gebruik van maken. Vandaar OV2, een vraag die we tentatief proberen beantwoorden aan de hand van een gestratificeerde steekproef en die later aan de hand van een representatieve steekproef in meer algemene zin kan worden beantwoord.

Om een overzicht te geven van de inschatting die de verantwoordelijken maken over het gebruik van de leercondities bij hun medewerkers, geven we in onderstaande tabel de 39 items of leercondities weer waarbij we vragen naar dat gebruik. Per leerconditie is in de grijze cel aangegeven welk antwoord procentueel (over alle organisaties heen) het vaakste gegeven wordt.

We hebben telkens ook de tweede grootste groep antwoorden aangeduid in het vetjes. Wanneer de kleinste procenten minder dan 10 procent van de antwoorden weergaven, hebben we de cellen

leeg gelaten. Door enkel de grootste procenten weer te geven, wordt het visueel sneller duidelijk in welke categorie de meeste antwoorden gegeven worden. De leercondities waarvoor in de rij alle procenten weergegeven worden, zijn dan die condities waarvoor de schattingen van de sleutelfiguren ongeveer gelijk verspreid zijn over alle antwoordcategorieën. Als we alle procenten per rij zouden ingeven, bekomen we telkens 100% van de antwoorden.

Als de leercondities voorkomen in de organisatie – en we weten vanuit bovenstaande vragen reeds hoe vaak dat dan is – worden die leercondities dan ook gebruikt door de medewerkers en door welk aandeel van die medewerkers dan? Op die vraag geeft onderstaande tabel (36) antwoord.

De logica achter de tabel is als volgt:

- Voor de eerste 24 leercondities schat de grootste groep van verantwoordelijken dat ze door alle medewerkers gebruikt worden. Ook hier maken we direct een nuancering door ook de antwoorden van de tweede grootste groep van verantwoordelijken weer te geven.

Die tweede grootste groep schat ofwel dat ze gebruikt wordt door meer dan ¾ van de medewerkers in hun organisatie (dat geldt voor 12 leercondities); ofwel dat ze gebruikt wordt door minder dan of zowat ¼van de medewerkers (in 11 van de 24 gevallen); ofwel – en dat geldt voor ‘jobaids’ en het ‘buddysysteem’ – dat ze door meer dan ¼ en minder dan

½ van de medewerkers gebruikt wordt. De leerconditie waarvoor hier de grootste groep van verantwoordelijken schat dat ze door alle medewerkers gebruikt wordt, staat eerst.

- Voor de andere 15 leercondities in de tabel geldt dat de grootste groep van verantwoordelijken schat dat die leercondities gebruikt worden door minder of zowat

¼ van de medewerkers. Dat beeld wordt genuanceerd door ook de andere groepen van antwoorden weer te geven, waaruit blijkt dat meestal (bij 9 van de 15 leercondities) een tweede – iets minder grote – groep van verantwoordelijken schat dat die leercondities door meer dan ¼ of zowat ½ van de medewerkers gebruikt worden. De leercondities zijn als volgt geordend: de leerconditie waarvoor de grootste groep van verantwoordelijken schat dat ze door minder of zowat ¼ van de medewerkers gebruikt wordt, staat eerst.

Om de link te kunnen leggen tussen het voorkomen en het gebruik van de leercondities hebben we in de tweede kolom de frequentieprocenten qua voorkomen overgebracht. Op die manier kunnen we nagaan of leercondities die door een grote groep van medewerkers gebruikt worden ook vaak voorkomen bijvoorbeeld.

Schatting gebruik leercondities

spreiding van de antwoorden uitgedrukt in procenten

Voorkomen

Ontwikkelingsgesprek(ken) Kop: 95,1 7,1 13,6 68,8

Proefperiode doorlopen Kop: 95,2 8,3 13,5 68,6

Vacatureberichten met competentieprofiel bekendmaken Kop: 82,3 11,5 9,2 67,2

Interne nieuwsbrief Buik: 66,5 8,3 16,7 63,9

Werk-emailadres Kop: 94,4 11,3 15,2 57,6

Internet Kop: 98,2 12,5 15,0 56,9

Briefings Kop: 92,1 11,9 17,9 55,6

Loopbaangesprek(ken) Kop: 81,0 18,0 19,5 55,6

Persoonlijk Ontwikkelingsplan Staart: 54,7 18,9 17,8 50,0

Buddysysteem Staart: 40,9 13,8 18,5 9,2 10,8 47,7

Expertenlijn, deskundige aanspreekpersoon Buik: 78,2 16,4 13,3 15,6 13,3 41,4

Gezamenlijke pauzes Staart: 52,7 7,5 15,0 17,5 18,8 41,3

Jobcontrole(s), audits, inspecties, visitaties Buik: 70,3 23,6 20,9 21,8 9,1 24,5

Community of Practice Staart: 47,5 74,7 13,9 6,3

Organisatiebezoek(en) Buik: 68,1 60,0 18,2 11,8

Stage lopen Staart: 50,0 54,5 19,5 11,7

Demonstratie en opvolging door leveranciers Buik: 78,9 45,7 26,4 11,6

Projectgroepen Kop: 82,9 44,0 22,4 18,7

Vakgenoten ontmoeten op workshops, beurzen Kop: 89,0 38,9 27,1 18,8

Zelfsturende teams Staart: 44,1 37,7 10,1 14,5 14,5 23,2

Gastsprekers Kop: 89,4 34,3 23,1 18,2

Logboek Staart: 30,7 32,7 8,2 16,3 16,3 26,5

Fora, leerpunten, bijeenkomsten Buik: 62,7 32,4 10,8 12,7 20,6 23,5

Begeleiderrol vervullen Buik: 76,6 29,4 26,9 26,9

Collega’s consulteren Kop: 82,6 29,3 25,6 10,5 16,5 18,0

Intervisiemomenten Buik: 67,9 28,0 16,8 15,0 20,6 19,6

Werkgroepen, kwaliteitscirkels, kwaliteitskringen Buik: 75,9 27,2 18,4 10,4 22,4 21,6

Jobrotatie Staart: 37,2 27,1 22,0 25,4 15,3 10,2

Wanneer we de kolom qua voorkomen als vergelijkingspunt nemen, wordt duidelijk dat er enkele condities inderdaad naar schatting van het merendeel van de verantwoordelijken door alle medewerkers of meer dan ¾ van de medewerkers gebruikt worden – zie de eerste helft van de tabel – én ook veel voorkomen (namelijk telefoon, ontwikkelingsgesprek(ken), het doorlopen van een proefperiode, vacatureberichten met competentieprofiel, werk-emailadres, internet, briefings, en loopbaangesprekken). Ook werkoverleg, wat in alle organisaties voorkomt, wordt volgens 43,3% van de verantwoordelijken door alle medewerkers gebruikt. Toch schat dus ook 56,7% dat in hun organisatie niet alle medewerkers daarbij betrokken zijn (namelijk 100 - 43.6).

Ongeveer parallel met de ordening van leercondities naar voorkomen worden dus informationele systemen ook door een groter aantal medewerkers gebruikt. Die bevinding kan te wijten zijn aan de geringe inspanning die geleverd moet worden voor het toegankelijk maken van die informationele bronnen voor een groot aantal medewerkers. Echter, zoals we ook bij het bekijken van het voorkomen van de leercondities reeds opmerkten: de aanwezigheid en het gebruik van informationele systemen brengt niet noodzakelijk leereffecten teweeg. De kans dat die leereffecten optreden, is groter bij leercondities die we eerder samenbrachten onder de noemer leerbegeleiding (zie tabel 32, top 3: proefperiode doorlopen, begeleiderrol vervullen en het ter beschikking stellen van een mentor, peter of meter). Als wie die leercondities terugzoeken in bovenstaande tabel merken we dat het vervullen van een begeleiderrol en ter beschikking hebben van een mentor, peter of meter – twee leercondities in de buik van de rangorde qua voorkomen – verschillend ‘gebruikt’ worden: alhoewel mentor- of peter/meter ter beschikking hebben ‘minder’

voorkomt, duidt de grootste groep van verantwoordelijken aan dat al hun medewerkers een mentor of peter/meter ter beschikking hebben; ten tweede wordt er geschat dat minder dan of zowat ¼ van de medewerkers een begeleiderrol vervullen en die conditie komt in 76,6% van de organisaties voor (buik). Het doorlopen van een proefperiode is dan weer een meer ‘gangbare praktijk’ voor een grote groep van de medewerkers (68,6% schat voor alle medewerkers, 13,5% schat voor meer dan

¾de van de medewerkers) en die conditie is ook in veel organisaties aanwezig (95,2% van de organisaties). Diepgaander onderzoek zal moeten uitwijzen hoe groot de feitelijke leerimpact van dat soorten leercondities is. Of medewerkers leercondities als zodanig gebruiken, namelijk lerend gebruiken, kunnen we enkel veronderstellen of raden: misschien moeten we veronderstellen dat hoe meer het leermoment met een werkmoment samenvalt, hoe gemakkelijker het voor een medewerker is om te ontsnappen aan ‘leren’ op dat moment?

Vanuit beleidsstandpunt kan nu al de werkhypothese worden gesteld dat niet per se alle leercondities voor alle arbeidsorganisaties moeten gepromoot worden, maar dat sommige condities meer relevant zijn voor de ene dan voor de andere arbeidsorganisatie.

Er zijn echter ook vier leercondities die weliswaar in de kop qua voorkomen staan, maar dan naar schatting ‘slechts’ door minder dan of zowat ¼de van de medewerkers gebruikt worden (namelijk projectgroepen, vakgenoten ontmoeten, bijeenkomsten met gastsprekers bijwonen, en collega’s consulteren). Kunnen we daaruit afleiden dat die leercondities – waarvan het merendeel impliciet verwijst naar deelname aan externe en interne leernetwerken – vaak of redelijk vaak voorkomen maar ‘slechts’ voor een ‘specifieke medewerkersgroep’ (vb. leidinggevenden, bedienden,…) gebruikt worden? We zouden ons de vraag kunnen stellen of bepaalde leercondities

‘voorbehouden’ blijven voor een bepaalde groep van medewerkers. Om die kritische bedenking verder uit te spitten, is uitgebreider onderzoek nodig.

Selecteren we de condities die zich in de staart van de rangschikking qua voorkomen bevinden, dan kunnen we volgende leercondities oplijsten die minder vaak voorkomen maar als ze aanwezig zijn ook meestal door alle medewerkers gebruikt worden: persoonlijk ontwikkelingsplan, buddysysteem, e-leerpakketten, gezamenlijke pauzes, debriefing(s) en dubbellopen. We zien wel dat de antwoorden bij die leercondities verspreid zijn over alle antwoordcategorieën en dat

nuanceert het beeld weer. Nemen we het voorbeeld van e-leerpakketten. 42,1% van de sleutelfiguren duidt aan dat ze door alle medewerkers gebruikt worden. Er is echter een tweede grote groep van sleutelfiguren (33,3%) die zegt dat e-leerpakketten slechts door minder dan een vierde van de medewerkers er gebruik van maakt. Dat lage gebruik van e-leerpakketten valt mogelijks te verklaren vanuit een grote verantwoordelijkheid die van de medewerkers zelf is vereist. Die conditie lerend gebruiken eist immers zelfstudie van de medewerker.

In de bovenste helft van de tabel vinden we veel leercondities terug die we binnen onze zesdeling benoemen als ‘samenwerking in groep binnen de organisatie of intern leernetwerk’ en ‘overleg en gesprek met externen’ of externe leernetwerken, namelijk 10 van de 15. Voor die leercondities geldt dus dat ze door minder dan of zowat ¼de van de medewerkers gebruikt worden volgens de verantwoordelijken. We zien ook dat die leercondities zich meestal niet in de kop qua voorkomen bevinden (buik of staart, met uitzondering van projectgroepen, vakgenoten ontmoeten en bijeenkomsten met gastsprekers bijwonen). Is dat dan een groep van leercondities die meer gecreeërd en gestimuleerd zouden kunnen worden?