• No results found

Hoofdstuk II: Bronnen en hulpmiddelen voor de genealogie en hun ontsluiting II.1 Inleiding.

III.2. Familie-onderzoek.

Het genealogisch onderzoek naar adellijke families in de late middeleeuwen in de Nederlanden is meestal patrilineair. De leden van die families, die deelnemen aan het onderzoek, worden hierin zo lang mogelijk gevolgd. Het onderzoek wordt echter veel vruchtbaarder, wanneer niet alleen patrilineair, maar ook matrilineair naar bouwste- nen voor het genealogisch onderzoek van die families wordt gezocht. De voor- en toenamen van de oorkonder, goederen, aangelanden, getuigen, borgen en medezege- laars kunnen vaak de aanleiding zijn om op basis van die voor- en toenamen, enz., naar andere families te kijken. De vruchtbaarheid van dat onderzoek wordt verder vergroot door niet alleen naar de horizontale (vergelijkbare) generaties, maar ook naar de verticale (oudere/jongere) generaties van die families te kijken. Het patri- en matrilineair gericht genealogisch onderzoek vergroot de kans op het vinden van de benodigde gegevens van die andere families. Hierdoor kan dikwijls een beeld van de maagschap - de samenbindende factor bij al deze getuigenissen - worden gemaakt. III.3. Familiegoederen.

De middeleeuwse maatschappij bestond niet uit een verzameling individuen maar uit een verzameling families1. Als lid van een familie had men, met de vrienden en vijan-

den van die familie, de vriendschap en vijandschap (veten) gemeen. Hierdoor kan worden aangenomen, dat niet alleen het onroerend maar ook het roerend goed fami- lie-eigendom was en dat een vermogen niet van één persoon maar van de gehele fa- milie en dus familievermogen was. Omdat de verschriftelijking van vermogenstrans- acties de bronnen voor het familie-onderzoek levert, heeft dit consequenties voor het familie-onderzoek.

In het oud-vaderlands recht bestond een duidelijk onderscheid tussen roerend en onroerend goed. Het onroerend goed was ontilbaar, onverplaatsbaar en erfelijk terwijl het roerend goed tilbaar en verplaatsbaar was. Het oud-vaderlands recht werd ook toegepast op onlichamelijke zaken (niet zintuigelijk waarneembaar). Hiervoor was de verklaring, dat er rechten waren, zoals tiend-, cijns-, jacht-, vis- en veer- rechten, erfpachten of huur van langere duur, die men ook als onroerend goed wilde beschouwen. Deze belangrijke rechten waren ook familiegoed en werden daardoor tot

de onroerende goederen gerekend. Aanvullend kan nog worden opgemerkt, dat het vruchtgebruik en pandschap onroerend waren indien zij op onroerend goed en roe- rend indien zij op roerend goed waren gevestigd. Huur voor korte tijd, bijvoorbeeld voor zes jaar of korter, werd als roerend aangemerkt. Houten en stenen huizen op de grond van iemand anders werden eveneens als roerend beschouwd. Later werden de stenen huizen als onroerend goed aangemerkt. Het onroerend goed was erfelijk fami- liebezit, terwijl het roerend goed individueel eigendom was.

De overgang van het Germaans naar het oud-vaderlands recht op dit punt is die van familie-eigendom naar private eigendom. Het aangeërfde onroerend goed was toen geen familie-eigendom in de letterlijke zin van het woord meer. De familie of een familielid kon er zich echter nog steeds tegen verzetten en kon zelfs verhinderen, dat de eigenaar er over beschikte ten bate van niet-familieleden en het zodoende buiten de familie bracht. Familie-eigendom was het toen nog in deze zin, dat het niet bij de ganse familie, maar bij een lid van de familie en op deze wijze in de familie bleef. Dit recht van verzet kon niet alleen bij beschikkingen om niet – huwelijksvoorwaarden, magescheiden - worden uitgeoefend, maar eveneens bij schenkingen onder levenden, beschikkingen bij testament en beschikkingen onder bezwarende titel - bv. verkoop. Kortom, het was mogelijk het recht van verzet bij elke rechtshandeling, waardoor onroerend goed aan iemand buiten de familie zou komen, in te zetten. De verkoop van onroerend goed werd door het recht van verzet – medezeggenschap - zeer bemoeilijkt. De familieleden van de verkoper, wier mede- werking niet, via vrije wil of via vergoeding, was verkregen konden het recht van verzet uitoefenen.

De familieleden van de verkoper van een onroerend goed of onlichamelijke zaak hadden daarnaast het recht om voor dezelfde prijs de reeds aangegane verkoop over te nemen, het goed/de zaak te naasten, het zogenaamde naastingsrecht. Ver- moedelijk heeft dit recht zich uit een voorkoopsrecht ontwikkeld. Het voorkoopsrecht is het recht der familieleden om te eisen, dat het goed/de zaak, voordat deze aan derden wordt verkocht eerst aan hen wordt aangeboden. Het naastingsrecht kwam niet overal voor. Het was plaatselijk gewoonterecht. Ook bij verpanding of verpach- ting tegen onlosbare renten van een onroerend goed kon naasting plaatsvinden. De familieleden, d.w.z de wettige erfgenamen van de verkoper, hadden het recht, om in de regel voor het gerecht en met zekere formaliteiten, het object van de verkoop te naasten. Voorwaarden hiervoor waren dat de naasting niet ten behoeve van vreemden was, dat dezelfde prijs vermeerderd met de kosten zou worden betaald en dat de transactie binnen een bepaalde termijn (bijv. een jaar en een dag) zou worden afgehandeld.

De familieleden bij het recht van verzet en het recht van naasten waren behal- ve de naaste erfgenamen, zoals de kinderen en kleinkinderen, eveneens de verwanten uit de opgaande of zijlijn, die eerst bij vooroverlijden van de naaste erfgenamen zou- den kunnen erven. Bij familieleden moet ook onderscheid worden gemaakt tussen de bloedverwanten - personen die voorouders gemeen hebben - en de aanverwanten - personen waarbij een betrekking bestaat tussen de ene echtgenoot en de bloedverwan- ten van de andere. Dit levert een probleem op bij aangetrouwde familieleden. Het aangetrouwde lid is geen familie en kan alleen als borg optreden in de rol van voogd over zijn kinderen. Cruciaal voor dit wel of niet optreden als borg is dus niet het ge- sloten huwelijk, maar het feit dat uit deze verbintenis kinderen waren geboren.

In de landsheerlijke periode en daarna stonden minderjarige en getrouwde vrouwen onder voogdij van hun vader respectievelijk schoonvader en echtgenoot. Hier staat tegenover, dat de meerderjarige ongehuwde vrouw en de weduwe nage-

81

804

de onroerende goederen gerekend. Aanvullend kan nog worden opgemerkt, dat het vruchtgebruik en pandschap onroerend waren indien zij op onroerend goed en roe- rend indien zij op roerend goed waren gevestigd. Huur voor korte tijd, bijvoorbeeld voor zes jaar of korter, werd als roerend aangemerkt. Houten en stenen huizen op de grond van iemand anders werden eveneens als roerend beschouwd. Later werden de stenen huizen als onroerend goed aangemerkt. Het onroerend goed was erfelijk fami- liebezit, terwijl het roerend goed individueel eigendom was.

De overgang van het Germaans naar het oud-vaderlands recht op dit punt is die van familie-eigendom naar private eigendom. Het aangeërfde onroerend goed was toen geen familie-eigendom in de letterlijke zin van het woord meer. De familie of een familielid kon er zich echter nog steeds tegen verzetten en kon zelfs verhinderen, dat de eigenaar er over beschikte ten bate van niet-familieleden en het zodoende buiten de familie bracht. Familie-eigendom was het toen nog in deze zin, dat het niet bij de ganse familie, maar bij een lid van de familie en op deze wijze in de familie bleef. Dit recht van verzet kon niet alleen bij beschikkingen om niet – huwelijksvoorwaarden, magescheiden - worden uitgeoefend, maar eveneens bij schenkingen onder levenden, beschikkingen bij testament en beschikkingen onder bezwarende titel - bv. verkoop. Kortom, het was mogelijk het recht van verzet bij elke rechtshandeling, waardoor onroerend goed aan iemand buiten de familie zou komen, in te zetten. De verkoop van onroerend goed werd door het recht van verzet – medezeggenschap - zeer bemoeilijkt. De familieleden van de verkoper, wier mede- werking niet, via vrije wil of via vergoeding, was verkregen konden het recht van verzet uitoefenen.

De familieleden van de verkoper van een onroerend goed of onlichamelijke zaak hadden daarnaast het recht om voor dezelfde prijs de reeds aangegane verkoop over te nemen, het goed/de zaak te naasten, het zogenaamde naastingsrecht. Ver- moedelijk heeft dit recht zich uit een voorkoopsrecht ontwikkeld. Het voorkoopsrecht is het recht der familieleden om te eisen, dat het goed/de zaak, voordat deze aan derden wordt verkocht eerst aan hen wordt aangeboden. Het naastingsrecht kwam niet overal voor. Het was plaatselijk gewoonterecht. Ook bij verpanding of verpach- ting tegen onlosbare renten van een onroerend goed kon naasting plaatsvinden. De familieleden, d.w.z de wettige erfgenamen van de verkoper, hadden het recht, om in de regel voor het gerecht en met zekere formaliteiten, het object van de verkoop te naasten. Voorwaarden hiervoor waren dat de naasting niet ten behoeve van vreemden was, dat dezelfde prijs vermeerderd met de kosten zou worden betaald en dat de transactie binnen een bepaalde termijn (bijv. een jaar en een dag) zou worden afgehandeld.

De familieleden bij het recht van verzet en het recht van naasten waren behal- ve de naaste erfgenamen, zoals de kinderen en kleinkinderen, eveneens de verwanten uit de opgaande of zijlijn, die eerst bij vooroverlijden van de naaste erfgenamen zou- den kunnen erven. Bij familieleden moet ook onderscheid worden gemaakt tussen de bloedverwanten - personen die voorouders gemeen hebben - en de aanverwanten - personen waarbij een betrekking bestaat tussen de ene echtgenoot en de bloedverwan- ten van de andere. Dit levert een probleem op bij aangetrouwde familieleden. Het aangetrouwde lid is geen familie en kan alleen als borg optreden in de rol van voogd over zijn kinderen. Cruciaal voor dit wel of niet optreden als borg is dus niet het ge- sloten huwelijk, maar het feit dat uit deze verbintenis kinderen waren geboren.

In de landsheerlijke periode en daarna stonden minderjarige en getrouwde vrouwen onder voogdij van hun vader respectievelijk schoonvader en echtgenoot. Hier staat tegenover, dat de meerderjarige ongehuwde vrouw en de weduwe nage-

5

noeg volkomen zelfstandig konden functioneren. Deze zelfstandigheid had echter één beperking. De meerderjarige vrouw of weduwe had bij het verrichten van rechts- handelingen, die voor het gerecht moesten plaatsvinden, de bijstand nodig van een voogd. De taak van deze voogd - de zogenaamde gekoren (gekozen) voogd - was één bepaalde rechtshandeling tot een (goed) einde te brengen.

Het is duidelijk, dat in de middeleeuwen de familie en onroerende goederen, alsmede de onlichamelijke zaken, onlosmakelijk aan elkaar waren verbonden. Het is dan ook begrijpelijk, dat bij getuigenissen, waarin veelal sprake is van onroerende goederen en/of onlichamelijke zaken, de maagschap - dat wil zeggen de naaste erf- genamen, zoals de kinderen en kleinkinderen, maar ook de verwanten uit de opgaan- de of zijlijn - moesten worden betrokken (formele goedkeuring) en/of worden uit- genodigd (bezegeling). Was dat niet het geval, dan kon tegen de rechtshandelingen met personen buiten de familie verzet worden aangetekend. Ook was het mogelijk, voor de familieleden van de verkoper van een onroerend goed of onlichamelijke zaak, het onroerend goed of de onlichamelijke zaak, te naasten. Wanneer wordt gesproken van familieleden betrof dit niet alleen de bloedverwanten maar ook, bij blijkende ge- boorte, de aanverwanten. Het is duidelijk, dat de minderjarige en verloofde/gehuwde vrouw, in tegenstelling tot de meerderjarige ongehuwde vrouw of weduwe, een on- dergeschikte rol speelde. In de bijlagen bij dit hoofdstuk worden deze bevindingen bij 50 rechtshandelingen van adellijke families, in de periode 1250-1500, gespreid over de Nederlanden, aangetoond cq. aannemelijk gemaakt.

III.4. Familierelaties.

In de Nederlanden wordt doorgaans slechts een beperkt deel van het totaal aan ver- wanten tot de verwanten van een bepaalde persoon (hier aangeduid als ego = ik) gerekend. In onderstaand diagram is een familie weergegeven met daarin de bena- mingen, zoals die tegenwoordig binnen de Nederlandse samenleving worden ge- bruikt. Uitgangspunt is een ongehuwd persoon zonder kinderen.

Het kerngezin (het conjugale gezin): ‘Ontstaan door vrije keuze van de part- ners, geborgd door de gelijkberechtiging en intimiteit tussen de partners en tussen hen en de kinderen en vormgegeven door de weinig verplichtende contacten van de part- ners en de kinderen met de overige verwanten of met de directe leefomgeving’, vol- gens de opvatting van P. Hoppenbrouwers3 had omstreeks 1500 nog een lange weg te

gaan. In de visie van E. Shorter4 was in de periode tussen 1250 en 1500, die hij de

‘Bad Old Days’ noemt, het gezinsleven sterk afhankelijk van de invloed van een uit- gestrekte verwantenkring, waren de huwelijken over het algemeen met politieke of zakelijke oogmerken gearrangeerd en gingen de vrouwen en kinderen gebukt onder de wil van de pater familias. Het onderhavige onderzoek lijkt de visie van Shorter op het gezinsleven tussen 1250 en 1500 te bevestigen.

In de Middeleeuwen werden in de Nederlanden, in het kader van de kerkelijke huwelijkswetgeving, de verwanten tot en met de vierde graad van bloedverwantschap als behorend tot de familie gerekend5. De basis hiervoor was gelegd op het Concilie

van Lateranen IV in 1215. Hier werd bepaald dat voor de huwelijkspartners de bloed- verwantschap niet verder mocht reiken dan tot en met de vierde graad6. Dit in tegen-

stelling tot de zevende graad die tot 1215 als uiterste grens voor de verwantschap werd gebezigd. De kerk had dit bepaald om aan te geven binnen welke groep niet mocht worden getrouwd om incest te voorkomen. In de praktijk zullen zij zich hier- aan waarschijnlijk slecht hebben kunnen houden. Waarschijnlijk leverde dit, gezien de veelheid aan pauselijke dispensaties, binnen de relatief kleine groep van de adel veel problemen op. Regelmatig moest dan ook voor deze huwelijksbeletselen dispen- satie worden aangevraagd. Deze beletselen golden niet alleen voor de bruidegom en bruid, maar ook voor de eerste en tweede echtgenoot/echtgenote en de bruidegom of bruid, en ook voor de vroegere verloofde en de bruidegom of bruid.

In de Middeleeuwen werden in de Nederlanden voor de rechtshandelingen als borgstellingen - beloften, verkopingen, verpachtingen en verzoeningen, alsmede hu- welijksvoorwaarden, magescheiden, testamenten en voogdijstellingen - waar de ver- wantschap tussen de oorkonder en diens borgen/getuigen een beduidende rol speelde, vermoedelijk ruimere graden van bloedverwantschap gehanteerd. De borgen zorgden er voor - al dan niet onder bepaalde voorwaarden - dat duidelijkheid werd geschapen door afstand of geen afstand van hun rechten te doen. Dit had als doel de problemen, als gevolg van onduidelijkheden, in de toekomst te voorkomen en zekerheid te schep- pen. Deze groep verwanten werd aangeduid als de maagschap (het Nederlandse woord voor verwant is maag). Het interessante aan een maagschap, volgens de hui- dige stand van het onderzoek, is dat deze vooroudergeoriënteerd is, maar niet op één voorouder (patrilineair), maar op alle voorouderparen (patri- en matrilineair).

In het onderstaande zal worden aangetoond dat voor de verwantschap tussen de oorkonder en diens borgen/getuigen een ruimere marge werd aangehouden dan voor de verwantschap tussen de bruidegom en bruid.