• No results found

Bij ieder plan moet vanuit een goede ruimtelijke ordening gekeken worden naar veiligheidsaspecten. Hierbij gaat het om de eventuele aanwezigheid van risicovolle inrichtingen, opslag van vuurwerk of transport van risicovolle stoffen. In het externe veiligheidsbeleid van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid buisleiding (Bevb), Wet basisnet, Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) staat de bescherming van individuen tegen kans op overlijden als gevolg van een ongeluk met gevaarlijke stoffen centraal.

Onderstaand figuur 21 geeft een uitsnede van de risicokaart weer. In de nabijheid van het plangebied zijn geen risicovolle inrichtingen aanwezig

Figuur 21: Uitsnede Risicokaart (Bron: www.risicokaart.nl)

4.6 Ecologie

In het kader van de uitvoerbaarheid van ruimtelijke plannen is het van belang om aandacht te besteden aan beschermde natuurwaarden. De effecten op natuurwaarden dienen te worden beoordeeld in relatie tot bestaande wet- en regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming en soortenbescherming, zoals vastgelegd in de Wet natuurbescherming (Wnb), Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en de provinciale ruimtelijke verordening.

4.6.1 Advies natuurwaarden

Om de uitvoerbaarheid van onderhavig plan te toetsen, is een ecologische inventarisatie van de natuurwaarden uitgevoerd (Bijlage 8). Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Uit het advies komen de volgende conclusies en consequenties.

Beschermde soorten

Uit het onderzoek komt naar voren dat in en om het plangebied beschermde soorten voorkomen, of kunnen voorkomen. Over de beschermde soorten levert de uitgevoerde ecologische inventarisatie voldoende informatie op. Er treden geen negatief effecten voor beschermde soorten op ten gevolge van de voorgenomen ontwikkeling en een ontheffing is niet nodig. Wel moeten het broedseizoen van vogels in acht worden genomen en de zorgplicht van de Wnb voor zoogdieren en amfibieën die vallen onder de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Fryslân.

Beschermde gebieden

Het plangebied maakt geen deel uit van, en grenst niet aan gebieden aangewezen als Natura 2000-gebied (beschermd op basis van Wnb). Het plangebied maakt geen deel uit van het Natuur Netwerk Nederland, maar grenst hier aan de oost- en zuidzijde wel aan. Het maakt wel deel uit van Weidevogelkansgebied. NNN en Weidevogelkansgebied zijn beide beschermd op basis van Provinciale Ruimtelijke Verordening. Toename van de oppervlakte verstoord gebied rondom het plangebied is verwaarloosbaar klein doordat in de huidige situatie het NNN hier al aan meerdere zijden aan bebouwing grenst. Als gevolg van de planontwikkeling neemt de oppervlakte Weidevogelkansgebied af met circa 1,6 hectare. De huidige waarde voor weidevogels is echter al zeer laag door de besloten ligging en nabijheid van woonhuizen.

Conclusie is dat geen significant negatief effect ten aanzien van weidevogels en ten aanzien van NNN optreedt. Wel treedt een negatief effect op door een gering oppervlakteverlies van Weidevogelkansgebied dit betreft echter een gebied met lage actuele waarde voor weidevogels. Door de provincie is een weidevogelberekening uitgevoerd en uit deberekening blijkt dat de verstoring zal toenemen met 0,26 ha.

Weidevogelcompensatie is derhalve niet aan de orde.

Figuur 22. Resultaat weidevogelberekening

4.6.2 Stikstofdepositie

Een AERIUS- berekening van de stikstofuitstoot van het planvoornemen moet uitwijzen of er negatieve effecten in het kader van de Wnb beschermde gebieden zullen optreden. Op basis daarvan kan worden bepaald of vervolgstappen nodig zijn, zoals het aanvragen van een vergunning van de Wnb. De depositie van stikstof ten gevolge van het planvoornemen is berekend. De depositie van stikstof in Natura 2000- gebieden ten gevolge van de emissie van NOx en NH3 van het programma alsmede van het verkeer van en naar de diverse functies is berekend met programmapakket Aerius (Bijlage 9).

De berekening met AERIUS genereert een rekenresultaat en een pdf-bestand waarin wordt geconstateert dat de projectbijdrage leidt tot een stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar in de Natura 2000-gebied ‘Duinen Schiermonnikoog’. Het betreft een maximale overschrijding van ten hoogste 0,07 mol N/ha/jaar in het stikstofgevoelige habitattype ‘Grijze duinen (kalkarm)’. Een complete lijst van getroffen habitattypen is terug te vinden in Bijlage 9.

Het plan leidt tot een toename van stikstofdepositie in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermde stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden. Daarom is voor dit project een vergunning van de Wnb nodig. Voor deze vergunning wordt gebruik gemaakt van het stikstofregistratiesysteem voor woningbouw (SSRS). Het SSRS is geregeld in paragraaf 2.1.2. Stikstofregistratiesysteem Regeling natuurbescherming.

Het SSRS biedt ruimte voor de bouw van woningen door gebruik te maken van een deel van de stikstofruimte die is ontstaan door de snelheidsverlaging op de snelwegen en door de sanering van varkenshouderijen. Aangezien het bij Plan Oost ook om woningbouw gaat, is het een mogelijkheid om een beroep te doen op het SSRS als oplossing voor de zeer geringe stikstofdepositie in de aanlegfase en

De toename in stikstofdepositie wordt mogelijk gemaakt door een reductie van de stikstofemissie en –depositie als gevolg van de maatregelen uit het SSRS. Daarmee wordt geborgd dat het bestemmingsplan niet leidt tot een toename van stikstofdepositie, zodat negatieve effecten in Natura 2000-gebieden uitgesloten kunnen worden. Een tweede belangrijk voordeel is dat het SSRS een oplossing biedt voor de depositie in de gebruiksfase.

De depositieruimte voor het project is vastgelegd in een Natura 2000-vergunning. Dat is een vergunning als bedoeld in artikel 2.7 lid 2 Wet natuurbescherming. Verder moet de gemeente volgens het artikel aan de provincie mededelen dat voor dit project een omgevingsvergunning is aangevraagd. Tot slot mogen de woningen niet worden aangesloten op een distributienet voor aardgas.

Uitvoerbaarheid

De onherroepelijke Wnb vergunning op basis van het stikstofregistratiesysteem moet er liggen als het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Deze aanvraag wordt voorbereid en ingediend. De onherroepelijke vergunning wordt als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd en op het moment van indienen van de omgevingsvergunning kan verwezen worden naar deze onherroepelijke vergunning.

4.7 Luchtkwaliteit

In hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer (Wm) zijn de grenswaarden op het gebied van de luchtkwaliteit vastgelegd. Daarbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2), fijn stof (PM10) en zeer fijn stof (PM2,5) van belang. Grenswaarden ten aanzien van de jaargemiddelde concentratie betreffen 40 µg/m³ voor zowel NO2 als PM10 en 25 µg/m³ voor PM2,5. Projecten met een invloed van 'Niet In Betekenende Mate' (NIBM) op de luchtkwaliteit zijn verder vrijgesteld van toetsing aan de grenswaarden. Dit geldt op grond van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) onder meer voor projecten die minder dan 3% van de (toekomstige) grenswaarde voor NO2 of PM10 bijdragen, wat overeenkomt met 1,2 µg/m³.

PM10 en PM2,5 zijn sterk gerelateerd, aangezien PM2,5 onderdeel uitmaakt van de emissie van PM10. Als aan PM10 wordt voldaan, mag daarom worden aangenomen dat ook de grenswaarde van PM2,5 niet wordt overschreden.

In Fryslân zijn de achtergrondconcentraties voor NO2 en PM10 laag. Als aannemelijk is dat geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde vormen luchtkwaliteitseisen dan ook geen belemmering voor een plan. Hier is voor dit bestemmingsplan van uit gegaan. Op grond van voorgaande kan worden geconcludeerd dat luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van het planvoornemen van dit bestemmingsplan.

4.8 M.e.r.-verantwoording

De bij elk ruimtelijk plan uit te voeren m.e.r.-beoordeling houdt in dat nagegaan moet worden of er activiteiten plaatsvinden die negatieve effecten op het milieu kunnen hebben. De grondslag hiervoor is enerzijds het Besluit m.e.r. (Besluit milieueffectrapportage) en anderzijds de hiervoor beschreven onderzoeken.

Op het planvoornemen is onderdeel D.11.2 van het Besluit m.e.r. (Besluit milieueffectrapportage) van toepassing. Onderdeel D.11.2 betreft: “De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen”. Volgens de nota van toelichting op het Besluit m.e.r. en diverse jurisprudentie is er sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als er per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen zijn. De hiervoor geldende drempelwaarden worden evenwel niet overschreden met de in het plangebied beoogde activiteiten.

Het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) is gewijzigd. De wijziging is het gevolg van de implementatie van Richtlijn 2014/52/EU die ziet op het wijzigen van Richtlijn 2011/92/EU. Dit is de richtlijn die ziet op projecten (kolom 4). De wijzigingsrichtlijn is voor het overgrote deel geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Het gewijzigde Besluit m.e.r. is (op één onderdeel na) in werking getreden op 7 juli 2017, maar geldt vanaf 16 mei 2017 voor alle lopende vergunningaanvragen en bestemmingsplannen waarover nog geen besluit is genomen.

Hierin is geregeld dat ook voor projecten waarvoor formeel geen MER gevoerd hoeft te worden een beslissing moet worden genomen of een MER nodig is. In dat kader wordt afgewogen of het plan mogelijk toch belangrijke negatieve milieueffecten heeft, op basis van de eerder genoemde omstandigheden. Dit is een “vormvrije” m.e.r.-beoordeling.

De gestelde drempelwaarde wordt met het planvoornemen niet overschreden. Er is alleen aanleiding voor een m.e.r.-beoordeling wanneer de realisatie zou kunnen leiden tot per saldo aanzienlijk negatieve effecten op het milieu. Eventuele milieueffecten zijn in voorgaande paragrafen al voldoende onderzocht. In de omgeving van de gewenste ontwikkeling worden geen andere projecten uitgevoerd waarvan de effecten in cumulatie met effecten van onderhavig project tot aanzienlijke milieugevolgen kunnen leiden. Op grond hiervan kan in alle redelijkheid worden aangenomen dat de toekomstige activiteiten in het plangebied geen onaanvaardbare gevolgen voor het milieu zullen hebben.