• No results found

2. Belastende effecten structurele maatregelen

2.3 Subject & object heffingsmaatregelen

2.3.2 Ex ante gefinancierd Depositogarantiestelsel

De financiële ondernemingen83 die beschikken over een bankvergunning van DNB84 vallen onder de reikwijdte van het Nederlandse DGS. Indien een bank is gevestigd in de Europese Unie, Noorwegen, IJsland of Liechtenstein (en dus een onderdeel vormt van de Europese Economische Ruimte), beschikt over een vaste inrichting in Nederland óf haar bankbedrijf actief uitoefent via het internet, dan valt de desbetreffende financiële instelling onder de reikwijdte van het DGS van het land van herkomst. Echter, op grond van art. 3:266 lid 3 Wet op het financieel toezicht kan voormelde vaste inrichting opteren voor deelname aan het Nederlandse DGS, ter aanvulling van de dekking van het stelsel in de lidstaat van de zetel. Deze optie is alleen mogelijk indien de dekking van het in die andere lidstaat toepasselijke DGS beperkter is dan de dekking dat het Nederlandse DGS biedt. Aangezien alle lidstaten per depositohouder een dekking ad €100.000,- dienen te garanderen, is deelname door dergelijke vaste inrichtingen, en daarmee een uitbreiding van het DGS, op grond van het bedrag niet mogelijk. Tot slot geeft art. 3:267 tweede lid Wet op het financieel toezicht aan dat DNB – al dan niet op aanvraag - kan besluiten dat het DGS ‘…van overeenkomstige

83 Op grond van art. 3:258 Wet op het financieel toezicht jo. art. 18 van het Besluit prudentiële maatregelen,

beleggerscompensatie en depositogarantiestelsel Wet op het financieel toezicht valt een financiële onderneming die beschikt over een bankvergunning ex art. 2:11, eerste lid Wet op het financieel Toezicht onder de reikwijdte van het depositogarantiestelsel (Stb. 2006, 507).

84 Uitoefenen van het bedrijf van bank (art. 2:12 eerste lid Wet op het financieel toezicht (‘Wft’)), uitoefenen

van het bedrijf van bank met beleggingsdiensten (art. 2:13 eerste lid Wft), bank aangesloten bij centrale kredietinstelling (3:111 Wft), centrale kredietinstelling (art 3:111 Wft).

- 46 -

toepassing is op banken met zetel in een staat die geen lidstaat is, die hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor, indien op de vorderingen van crediteuren op die banken geen stelsel van depositogarantie van toepassing is, waarvan de bescherming, ten minste wat betreft dekkingsniveau en beschermingsomvang, gelijkwaardig is aan de bescherming zoals voorgeschreven door de richtlijn depositogarantiestelsels.’ Een belangrijk verschil met het oude stelsel betreft de zogeheten ‘ex ante’ en risicogebaseerde financiering. Alle kosten85 van onderhavig stelsel worden gedragen door de banken die onder het DGS vallen. Zij dienen eens per kwartaal een premie af te dragen aan de stichting depositogarantiefonds86, dat verantwoordelijk is voor het beheer van de financiële middelen die bedoeld zijn voor de uitvoering van het DGS. Deze premie dient te worden betaald totdat de doelomvang van het fonds is bereikt; ten minste 0,8% van de gegarandeerde deposito’s87 van de deelnemende banken. Uit de richtlijn volgt dat de doelomvang in

beginsel op 3 juli 202488 dient te zijn bereikt.

De verschuldigde bijdrage is afhankelijk van verschillende factoren, waaronder de

depositobasis89 en de toename van deze basis. Daarnaast speelt het risicoprofiel van de bank

een rol. Het risicoprofiel weerspiegelt namelijk de kans op een faillissement. Daarom is de hoogte van de verschuldigde bijdrage inherent aan het risicoprofiel. De volledige bijdrage is samengesteld uit vier onderdelen:

a. een basisbijdrage, afhankelijk van de depositobasis van de bank; b. een suppletie, deze is gerelateerd aan de groei van die depositobasis;

c. een risicobijdrage, welke naast de depositobasis mede afhankelijk is van het risicoprofiel; d. een risicosuppletie om rekening te houden met de groei van de depositobasis van de deelnemende banken.

85 Art. 3:259 lid 2 Wet op het financieel toezicht. 86 Art. 3:259a Wet op het financieel toezicht.

87 Uit de analyse van het Ministerie van Financiën (2014, p. 3) volgt dat de Nederlandse bankensector een

fonds ter grootte van circa €3,6 miljard dient op te bouwen.

88 Art. 10 tweede lid Richtlijn 2014/49/EU.

- 47 -

DNB stelt de hoogte van de verschillende onderdelen vast middels de rekenregels die zijn opgenomen in de bijlagen B en C van het Besluit90. Uit bovenstaande tabel volgt dat het depositogarantiefonds twee gedeelten omvat met elk hun eigen functie. Het individuele gedeelte van het fonds wordt opgebouwd met de door de banken betaalde basisbijdragen en suppleties en vormt het saldo dat aan elke van de deelnemende banken kan worden

toegerekend. Het algemene gedeelte van het fonds wordt opgebouwd middels de

risicogebaseerde bijdragen, oftewel de risicobijdrage en de risicosuppletie. Deze indeling is ingegeven door de wijze waarop de uitkeringen (aan de depositohouders) door het fonds worden verwerkt indien een deelnemende bank failleert of wordt afgewikkeld. Ten eerste dient het individuele saldo van de desbetreffende bank te worden aangesproken. Pas zodra dat saldo ontoereikend blijkt om alle aanspraken op het fonds te kunnen voldoen, dan wordt het algemene gedeelte aangesproken. Tot slot worden de individuele saldi van de overige banken aangewend als het algemene gedeelte ook ontoereikend blijkt. Indien de omvang van de aanspraken op het fonds het vermogen van het fonds overstijgt, dan wordt het manco in eerste instantie doorberekend aan de deelnemende banken. Uit het vorenstaande volgt dat de nieuwe financieringssystematiek van het DGS ervoor zorgt dat een bank bij faillissement van tevoren heeft meebetaald aan de uitkeringen die die door het fonds worden vergoed ten gevolge van haar faillissement (Ministerie van Financiën, 2015A, pp. 18-19).

- 48 - 2.3.3 Nationaal en Europees Resolutiefonds

Aan het Nationaal Resolutiefonds (NRF) dient te worden bijgedragen indien sprake is van (i) een bijkantoor van een bank dat; of (ii) een beleggingsonderneming die is gevestigd buiten de Europese Unie. Het voormelde is eveneens van toepassing met betrekking tot stand- alone beleggingsondernemingen die zijn onderworpen aan het startkapitaalvereiste ad €730.000,0091. Het Europees Resolutiefonds (SRF) wordt sinds 1 januari 2016 opgebouwd

door middel van bijdrages van banken en beleggingsinstellingen die gevestigd zijn in de 19 Lidstaten die onderdeel vormen van de Europese Bankenunie en onder de reikwijdte vallen van de SRM-verordening.

Het NRF wordt middels forfaitaire bijdragen92 gedurende een periode van 10 jaren93 opgebouwd tot een verwachte omvang ad €4,5miljard94 (DNB, 2015A, p. 94). Het SRF wordt bijeengebracht door middel van het heffen van (deels risicogebaseerde) premies en heeft een doelomvang dat gelijk is aan 1 procent van alle gedekte deposito’s in het

eurogebied. Afwijkend van het NRF kent het SRF een opbouwperiode van 8 jaren95 dat –

conform een schatting van de Europese Commissie – dient te leiden tot een fonds ad circa €55miljard (Ministerie van Financiën, 2015B, p.9).

De forfaitaire bijdrage die geldt voor instellingen die onder de reikwijdte van het NRF vallen, wordt berekend door DNB96. Deze is afhankelijk van de hiernavolgende som; het balanstotaal -/- het eigen vermogen -/- de gedekte deposito’s (die dus beschermd worden door het depositogarantiestelsel). De instellingen die dienen bij te dragen aan het SRF zijn op grond van de BRRD aangewezen op de berekening97 van het Single Resolution Board te

91 Ministerie van Financiën (2015C), p. 7. 92 Een forfaitair bedrag is vooraf vastgesteld.

93 Het NRF wordt opgebouwd gedurende de periode 2015 - 2024

94 In 2016 is een gedeelte van het nationaal afwikkelingsfonds overgeheveld naar het Europees

gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (het SRF).

95 Het SRF wordt opgebouwd gedurende de periode 2016 - 2023

96 Ten behoeve van de berekening van de resolutiebijdrage wordt het proportionaliteitsbeginsel toegepast in de

vorm van een ‘kleine-banken regime’. Banken komen hiervoor in aanmerking wanneer sprake is van een contributiegrondslag kleiner dan €300 miljoen en een balanstotaal van minder dan €1 miljard ((Kamerstukken II 2014/15, 21 501-07, nr. 1201, p. 4).

97 Middels de gedelegeerde handeling die voortvloeit uit de BRRD is het de taak van de Europese Commissie

- 49 -

Brussel. Conform de contributieberekening van het NRF, is het balanstotaal het uitgangspunt van de berekening, alsmede de correctie op het balanstotaal van het eigen vermogen en de gedekte deposito’s, waarbij men uitkomt bij de zogenaamde ‘Single Contribution Base’98,

oftewel de ‘contributiegrondslag’99. De resolutiebijdrage bestaat uit een vast deel (de

zogenoemde ‘flat fee’), die gebaseerd is op de contributiegrondslag, en een risicogewogen correctie hierop dat gekoppeld is aan het (individuele) risicoprofiel van een bank. Voorts wordt op basis van het vastgestelde risicoprofiel een zogenoemde ‘risk adjustment

multiplier’ toegepast, die een bandbreedte tussen 80% en 150% omvat. Ter verduidelijking, bij de risk adjustment multiplier richt men zich op de ratio tussen het maximum en het minimum van deze bandbreedte; die maximaal 1,875 (= 150/80) bedraagt. Het voormelde houdt in dat het percentage van de flat fee welke dient te worden betaald door de meest risicovolle bank, 1,875 keer zo hoog dient te zijn in vergelijking met het percentage van de flat fee dat wordt toebedeeld aan de bank met het laagste risicoprofiel.

Om het voorgaande te verduidelijken volgt hieronder een berekeningsvoorbeeld100: De aannames zijn in deze casus als volgt:

Bank A: contributiegrondslag = €1.000; risk adjustment multiplier = 150% Bank B: contributiegrondslag = €500; risk adjustment multiplier = 80% Doelomvang van het (voorbeeld) resolutiefonds = €10

Eerst wordt de flat fee van de bijdrage vastgesteld:

Flat fee Bank A: (€1.000 / (€1.000 + €500)) x €10 = €6,67 Flat fee Bank B: (€500 / (€1.000 + €500)) x €10 = €3,33

worden berekend. De gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 bevat gedetailleerde regels over de berekeningswijze van de contributie. (Kamerstukken II 2014/15, 21 501-07, nr. 1201, p. 2).

98 Annex I laat de volledige opbouw van de contributieberekening zien ten behoeve van 2016 (bron: DNB). 99 Kamerstukken II 2014/15, 21 501-07, nr. 1201, p. 2.

- 50 -

Deze flat fee wordt vervolgens gecorrigeerd voor het risicoprofiel van de twee banken: Risico gecorrigeerde bijdrage Bank A: ((€1.000 x 150%) / (€1.000 x 150% + €500 x 80%)) x €10 = €7,89. Risico gecorrigeerde bijdrage Bank B: ((€ 500 x 80%) / (€1.000 x 150% + €500 x 80%)) x €10 = €2,11.

De risicogecorrigeerde bijdrage als percentage van de flat fee is dan: Bank A: (€ 7,89 / € 6,67) x 100% = 118%. Bank B: (€ 2,11 / € 3,33) x 100% = 63%.

Hoewel de berekende percentages zich niet binnen de bandbreedte van 80% tot 150%

bevinden, wordt wél voldaan aan de bandbreedte-eis omdat de ratio tussen beide percentages 1,873 (= 118/63) bedraagt.

- 51 -