• No results found

Procedurele rechtvaardigheid: deelnemers positief

Waar het gaat over de proceservaring zijn deelnemende slachtoffers en verdachten/daders zonder meer positief te noemen. Men is met respect behandeld, heeft inbreng kunnen leveren, vond dat er voldoende tijd was gereserveerd voor de bemiddeling en dat de vertrouwelijkheid gewaarborgd was. Ook over de bemiddelaar is men positief. Deze werd als objectief ervaren, hield rekening met de wensen van deelnemers en gaf voldoende steun. Men had van te voren voldoende informatie gekregen en de voorlichting werd door een grote meerderheid als goed ervaren. Deze ervaringen zijn in lijn met eerder onderzoek. Volgens Laxminarayan et al. (2013) rapporteerden 94% van de aan de slachtoffer-dader gesprekken deelnemende slachtoffers dat ze volledige begrepen wat er gebeurde tijdens het gesprek, 91% dat er voldoende tijd was, 92% dat de vertrouwelijkheid voldoende geborgd was en 91% dat ze met voldoende respect werden behandeld tijdens de ontmoeting. Datzelfde gold voor het oordeel over de bemiddelaar: 88% zei voldoende steun te hebben gehad en zelfs 96% vond de bemiddelaar objectief. Het onderzoek van Zebel (2012) leverde vergelijkbare resultaten op. Dit geldt ook voor de ervaringen van slachtoffers en daders in het onderzoek van Shapland et al. (2011) en van slachtoffers in het onderzoek van Strang (2002). Het oordeel over aspecten van procedurele rechtvaardigheid is voor de deelnemers steeds zonder meer positief te noemen.

Een kleine meerderheid heeft ook de indruk dat men door deelname invloed heeft op het verloop van de zaak. Eveneens denken de meeste deelnemers dat ze door de bemiddeling hebben kunnen meedenken en meebeslissen over de oplossing van de zaak. Dit geldt voor slachtoffers en daders/verdachten in vergelijkbare mate. Het verschil met de slachtoffer-dader gesprekken, die in principe geen invloed op het verdere verloop van de zaak hebben, wordt door de deelnemers ook daadwerkelijk zo ervaren (zie Laxminarayan et al., 2013).

Interactie met de tegenpartij: deelnemers minder positief over waardeherstel

Tegelijkertijd zei een minderheid van deelnemers wel dat de verwachtingen ten aanzien van de bemiddeling niet is uitgekomen. Een aanzienlijk gedeelte (32% van de slachtoffers en 22% van de daders) is ontevreden over het verloop van de bemiddeling; datzelfde gold ook voor de uitkomst (31% van de slachtoffers ontevreden en 38% van de verdachten/daders). Ook het gemiddelde rapportcijfer is niet hoog te noemen: voor verdachten/ daders gemiddeld een 7, terwijl slachtoffers gemiddeld een 6,4 rapporteren. Het aandeel ontevreden deelnemers lijkt hiermee hoger te zijn dan bij de slachtoffer-dader gesprekken, alhoewel verschillen in vraagstelling een directe vergelijking bemoeilijken (zie Zebel, 2012, Laxminarayan et al., 2013). Datzelfde geldt ook voor de vergelijking met het onderzoek van Shapland et al. (2011) en Strang (2002).

88

In het eindrapport zal meer aandacht worden geschonken aan mogelijke verklaringen voor tegenvallende ervaringen. Op basis van de resultaten van het tussenrapport lijkt het goed mogelijk dat interactie met de tegenpartij hierin een belangrijke rol speelt. Ook in het onderzoek van Shapland et al (2011) bleken moeizaam lopende communicatie met en niet uitgekomen verwachtingen over de tegenpartij de belangrijkste verklaringen voor teleurstelling. Waar men over de bemiddelaar, de informatievoorziening en de voorbereiding van de bemiddeling doorgaans positief is, zijn meer respondenten negatief over de tegenpartij. Voor veel slachtoffers was bijvoorbeeld het voorkomen van recidive een belangrijke motivatie om deel te nemen. Achteraf heeft echter maar een relatief klein gedeelte van de slachtoffers (27%) de indruk dat de bemiddeling hieraan heeft bijgedragen. Verder heeft een kleine meerderheid van de slachtoffers een spijtbetuiging ontvangen van de verdachte/dader en vond een kleine meerderheid hiervan deze oprecht (zie ook paragraaf 4.5.1). Dit betekent echter wel dat (slechts) een derde van de deelnemende slachtoffers een oprechte spijtbetuiging heeft ontvangen. Het gedeelte slachtoffers dat minder boos is geworden op de verdachte/dader, denkt dat de verdachte/dader meer inzicht heeft gekregen en vindt dat deze alle vragen heeft beantwoord is steeds vergelijkbaar met het gedeelte dat het hiermee oneens is.

Ook voor deelnemende verdachten/daders geldt dat zij van te voren hadden gehoopt het slachtoffer meer begrip te kunnen bijbrengen voor hun daden. Achteraf had minder dan een derde het gevoel dat dit gelukt was. Het aandeel verdachten/daders dat meer begrip van het slachtoffer ervaren heeft, meer inzicht heeft gekregen in de tegenpartij en/of deze heeft kunnen helpen is ook steeds ongeveer gelijk aan het aandeel dat dit niet zo ervaart. Daarnaast blijken slechts weinig daders/verdachten tijdens de bemiddeling positieve, re-integratieve feedback te krijgen. Negatieve shaming kwam overigens ook (zeer) zelden voor. Het uitblijven van positieve feedback is het voornaamste verschil met het onderzoek van Nathan Harris (2006) in het kader van RISE: hij toonde aan dat daders/verdachten in deze conferenties in een meerderheid van de gevallen positieve, reintegratieve feedback ontvingen. In het huidige onderzoek was het percentage dat zei dat dit het geval was steeds aanzienlijk lager.

Waar de resultaten van de bemiddelingen op het terrein van procedurele rechtvaardigheid dus zonder meer positief lijken te zijn, zijn de resultaten ten aanzien het waardeherstel daarmee minder positief. Dat geldt ook voor ‘justice restoration’ in een meer algemene zin. Voor slachtoffers geldt bijvoorbeeld dat het percentage dat vindt dat het proces voldoende erkenning vormt van wat ze is overkomen, de vraag of het proces de verdachte/dader verantwoordelijk hield voor zijn daden en/of het bijdraagt aan een rechtvaardige uitkomst, steeds overeenkomt met het percentage dat deze mening niet is toegedaan. De ervaringen met interactie tijdens de bemiddeling lijken hiermee iets achter te blijven bij de resultaten van de slachtoffer-dader gesprekken. Uit het onderzoek van Laxminarayan et al. (2013) bleek steeds een ruime meerderheid (60%-70% eens, 15%-20% oneens) te vinden dat de dader alle vragen had beantwoord, begreep wat de gevolgen waren voor het slachtoffer en een norm had overtreden. Vanwege de kleine aantallen in beide onderzoeken moet deze vergelijking echter met veel voorzichtigheid worden

89

geïnterpreteerd. Tegelijkertijd werd ook hier de interactie wisselend beleefd. In de studie van Laxminarayan et al. (2013) zei 28% van de deelnemers dat het gesprek bijdroeg aan het verminderen van recidive bij de verdachte/dader, 19% was het hiermee oneens. 35% vond dat het proces bijdroeg aan het herstel van schade, 33% was het hiermee oneens. De respondenten in deze studie waren verder eerder geneigd te beamen dat de verdachte/dader verantwoordelijk werd gehouden voor zijn daden (63% eens, 13% oneens) en de bemiddeling als erkenning te ervaren van wat hen was overkomen (69% eens, 9 % oneens). 17% vond dat het gesprek op zich al voldoende straf was geweest voor de verdachte/dader, 56% was het hiermee oneens.

4.5.3 De effecten en resultaten van bemiddeling

De door de deelnemers ervaren resultaten van de bemiddeling in termen van procedurele rechtvaardigheid en justice restoration zijn aan bod gekomen in paragraaf 4.5.2. Hier staan we met name stil bij de resultaten in termen van therapeutic jurisprudence. Dit is een verhaal met twee kanten. Enerzijds ervaren deelnemers een (positieve) impact van de bemiddeling op hun welzijn. Anderzijds blijkt uit de vergelijking van de ‘therapeutische’ constructen in de éénmeting met de nulmeting geen statistische significante verandering te hebben opgetreden.

Waar het gaat over de vergelijking van de psychologisch-emotionele constructen van de eerste nameting en de nulmeting levert dit tussenrapport vooralsnog de constatering op, dat het van belang is door te gaan met de dataverzameling. De respondentaantallen zijn nu nog te klein om verschillen op te sporen. Hieraan is ook debet dat de verwachtingen over de impact van deelname getemperd moet worden (zie Winkel, 2007, Pemberton et al., 2010; Weinstein, 2011). De indruk wordt nogal eens gewekt dat bemiddeling tot grote, ‘catharsis’-achtige, veranderingen in het welzijn van deelnemers kan leiden. Wetenschappelijke steun voor deze gedachte ontbreekt echter. In het onderzoek naar de impact op deelnemers aan herstelrechtelijke procedures blijken gevonden effecten steeds klein te zijn (e.g., Angel, 2005; Zebel, 2012), terwijl de verwachting dat één ontmoeting met de tegenpartij (met de noodzakelijke voorbereiding en nazorg) tot radicale veranderingen in het welzijn kan leiden, wordt weersproken door onderzoek naar welzijnsveranderingen in andere therapeutische settings (e.g., Winkel, 2007). Gezien de beperkte tijd die de bemiddeling inneemt ligt een klein effect meer in de rede. De verwachting dat de impact van bemiddeling op bijvoorbeeld traumatische stress, angst en woede (bij slachtoffers) en gevoelens van spijt, schuld en trots (bij verdachten/daders) op zijn best klein is wordt vooralsnog bevestigd door de data. Vaststellen of dit effect klein / verwaarloosbaar is, is daarentegen met de data nog niet mogelijk.

Waar de impact van bemiddeling op het welzijn van deelnemers uit vergelijking van nulmeting en eerste nameting op zijn best gering lijkt te zijn, speelt zij in het eigen oordeel van de deelnemers een grotere rol. De bemiddeling heeft volgens 40% van de slachtoffers bijgedragen aan het herstel van de schade,

90

en voor eveneens 40% aan de verwerking van het delict. Een aanzienlijk gedeelte (ongeveer 40%) van slachtoffers en verdachten/daders zegt zich beter te voelen door deelname aan de bemiddeling, waarbij ook het ervaren van persoonlijke kracht en het versterken van relaties wordt ervaren. Ook in eerder onderzoek (Shapland et al., 2011; Strang, 2002), blijken veel deelnemers de impact van deelname op deze wijze te interpreteren. De ervaringen blijven hiermee iets achter bij hetgeen de respondenten in onderzoek naar de slachtoffer-dader gesprekken rapporteerden. Volgens Laxminarayan et al. (2013) bleek bij de vragen naar verwerking algemeen en het bijdragen aan een beter gevoel, de verhouding in de percentages (geheel) eens en (geheel) oneens positiever uit te pakken. Het droeg voor 50% bij aan de verwerking, terwijl geen van de respondenten het met deze stelling oneens was. Voor 51% droeg het bij aan een beter gevoel, 6% ontkende dat dit het geval was.

91