Een genuanceerder beeld over de waardering van EU-werk
2. ENQUÊTEONDERZOEK ONDER RIJKSAMBTENAREN
Onderstaande analyse is gebaseerd op ons Eurocrats 2.0 survey-onderzoek: een recente, grote enquête naar EU-gerelateerde taken en de opvattingen van Nederlandse ambtenaren over EU-integratie. Dit project is een samenwerking van de auteurs van deze bijdrage, werkzaam bij respectievelijk de Universiteit Leiden, de Rad-boud Universiteit en de Universiteit Utrecht. De enquête is deels ontworpen als herhaling van de enquête uit 2006 over EU-gerelateerde activi-teiten en opvattingen over de organisatorische ondersteuning van EU-werkzaamheden (Masten-broek en Princen 2010). Daarnaast hebben we vra-gen opvra-genomen naar EU-gerelateerde loyaliteiten, voorkeuren ten aanzien van het integratieproces en de houding van ambtenaren ten aanzien van de naleving van EU-beleid.
De enquête is afgenomen in november 2015, in het kader van het zogenoemde Flitspanel, het instru-ment van het Ministerie van BZK voor periodieke enquêtes onder overheidspersoneel over onder-werpen die te maken hebben met de personele aspecten van de overheid. De enquêtes van het Flitspanel werden uitgevoerd door GfK, een we-reldwijd bureau voor marktonderzoek. Voor een uitgebreide methodologische verantwoording, zie Van den Berg et al., 2016.
172
DE MOTIVERENDE OVERHEID EN EU-ACTIVITEITENWe hanteren de volgende vier hypothesen:
1. Hoe jonger de ambtenaar, hoe meer hij/zij EU-ervaring als een pre voor carrièreontwik-keling percipieert. De redenering achter deze hypothese is dat, doordat het EU-gerelateerde werk in de afgelopen decennia steeds meer een gangbaar onderdeel is geworden van het werk dat ambtenaren doen, jongere ambtenaren een positiever beeld hebben van de bijdrage die hun EU-ervaring aan hun loopbaanontwikkeling levert of zal leveren dan oudere ambtenaren.
2. Hoe meer tijd een ambtenaar zelf aan gerela-teerde activiteiten besteedt, hoe meer hij/zij EU-ervaring als een pre voor carrièreontwikkeling percipieert. De redenering achter deze hypothe-se is dat er variatie is binnen de groep ambte-naren die betrokken zijn bij EU-activiteiten, in de zin van hoe méér tijd zij aan EU-activiteiten besteden, hoe meer zij ook terugzien dat dit een positief effect op hun carrièreontwikkeling heeft. Met andere woorden, er is een drempel van een bepaalde tijdsbesteding aan EU-zaken die men over moet voordat de investering zich terugbetaalt.
3. Hoe meer geëuropeaniseerd de beleidssector is, hoe meer de ambtenaar EU-ervaring als een pre voor carrièreontwikkeling percipieert. De redenering achter deze hypothese is dat er in meer geëuropeaniseerde beleidssectoren meer aandacht en waardering voor opgedane
EU-ervaring is dan in beleidssectoren waar Euro-pese wet- en regelgeving slechts een beperkte rol speelt.
4. Rijksambtenaren die betrokken zijn bij de be-leidsvormende fase van het EU-beleidsproces, percipiëren EU-ervaring meer als een pre voor carrièreontwikkeling dan rijksambtenaren die betrokken zijn bij de beleidsuitvoerende fase van het EU-beleidsproces. De redenering achter deze hypothese is dat betrokkenheid in de beleidsvormende fase meer zichtbaarheid als EU-deskundige oplevert en dat betrokkenheid bij de beleidsuitvoerende fase minder erkend wordt als specifieke EU-ervaring. Daarom is het te verwachten dat ambtenaren die betrok-ken zijn bij beleidsvormende EU-activiteiten, meer carrièrevoordeel ervaren dan ambtenaren die betrokken zijn bij beleidsuitvoeren EU-activiteiten.
3. BEVINDINGEN
Van alle rijksambtenaren die zich bezighouden met EU-gerelateerde zaken ervaart 32 procent EU-ervaring als een pre voor carrièreontwikke-ling. Daarentegen is 36 procent neutraal en ervaart 32 procent EU-ervaring niet als een pre voor car-rièreontwikkeling.
STAAT VAN DE AMBTELIJKE DIENST 2017
173
Figuur 1: Mate waarin geëuropeaniseerde rijksambtenaren het eens zijn met de stelling: Europese ervaring is een pre voor de ontwikkeling van mijn loopbaan (N=429)
De bevindingen per hypothese in grote lijnen:
1. Leeftijd. Er blijkt geen lineair (negatief noch positief) verband te zijn tussen leeftijd en de mate waarin rijksambtenaren EU-ervaring als pluspunt voor loopbaanontwikkeling ervaren.
Wel is het zo dat de relatief jonge groep van 35- tot en met 39-jarigen het positiefst oordeelt over de bijdrage van hun EU-ervaring aan carrière-ontwikkeling. Het aandeel respondenten dat neutraal antwoordt, slinkt naarmate de leeftijd hoger wordt. Dat is begrijpelijk: hoe ouder men is, hoe beter men kan beoordelen welke impact EU-ervaring op de eigen carrière heeft gehad.
2. Tijdsbeslag van ‘Europese’ werkzaamheden.
Deze hypothese gaat op voor de groep
amb-tenaren die tussen de 0 en 40 procent van hun werktijd aan EU-gerelateerde activiteiten besteden. Binnen deze groep is een toename te zien naarmate men een groter deel van de werktijd aan EU-zaken besteedt. Van hen die tot 10 procent van hun werktijd aan EU-zaken besteden, ziet 24 procent hun EU-ervaring als een carrière-pluspunt, voor de groep van 10 tot 20 procent stijgt dit naar 33 procent, en voor de groepen die 20 tot 30 en 30 tot 40 procent van hun werktijd aan EU-zaken besteden, ziet ongeveer 50 procent hun EU-ervaring als een carrière-pluspunt. Deze totale groep (zij tussen de 0 en 40 procent van hun tijd aan EU-zaken besteden) is ook het overgrote deel (circa 80 procent) van de respondenten met EU-ervaring.
Volstrekt mee eens (5%) Mee eens (27%)
Noch mee oneens, nog mee eens (36%) Mee oneens (21%)
Volstrekt mee oneens (11 %)
174
STAAT VAN DE AMBTELIJKE DIENST 2017Voor de circa 20 procent van de respondenten met EU-ervaring die meer dan 40 procent van hun werktijd aan EU-activiteiten besteden, is het verband veel minder duidelijk. Hypothese 2 wordt dus slechts gedeeltelijk ondersteund.
3. Beleidssector. Figuur 2 rangschikt in de linker kolom beleidssectoren op de mate van Eu-ropeanisering. De rechterkolom toont voor deze beleidsonderwerpen de mate waarin respondenten hun EU-ervaring als een pre bij loopbaanontwikkeling zien. De pijlen verbin-den de diverse beleidssectoren met elkaar. Als de meeste pijlen horizontaal zouden lopen, zouden we steun vinden voor onze hypothese dat EU-ervaring het meest beloond wordt in hoog-geëuropeaniseerde sectoren. Echter, dit blijkt niet het geval te zijn. De meest geëuro-peaniseerde sectoren scoren minder goed dan verwacht op de rechter rankschikking, terwijl de middenmoot min of meer zoals verwacht scoort en de minst geëuropeaniseerde
onder-werpen beter dan verwacht scoren. De vermoe-delijke verklaring hiervoor ligt in de schaarste van expertise: in laag-geëuropeaniseerde sectoren zijn individuen die veel ervaring met de EU hebben schaars, en die ervaren daardoor een carrièrevoordeel op grond van hun EU-ervaring. In hoog-geëuropeaniseerde sectoren is EU-ervaring veel minder schaars, en kunnen individuen zich veel moeilijker op grond van EU-ervaring positief onderscheiden van hun peers, waardoor het ervaren carrière voordeel afneemt. De middenmoters zitten hier precies tussenin, waardoor zij op beide variabelen min of meer in dezelfde regionen scoren.
Figuur 2 De rangschikking van beleidsonderwer-pen naar mate van Europeanisering (l) en mate van gepercipieerd carrière-voordeel van EU-erva-ring (r) vergeleken.
DE MOTIVERENDE OVERHEID EN EU-ACTIVITEITEN
175
Mate van sectorale Europeanisering
(van hoog naar laag) Mate waarin EU-ervaring gezien
wordt als een pre bij loopbaan-ontwikkeling, per sector
(van hoog naar laag)
Agro en Voedselkwaliteit Buitenlandse zaken (m.u.v. EU-zaken)
Europese zaken Europese zaken
Buitenlandse zaken (m.u.v. EU-zaken) Cultuur en media
Water Vreemdelingenzaken
Wetenschap Begroting en Financiën
Cultuur en media Natuur en milieu
Economische zaken Wetenschap
Natuur en milieu Volksgezondheid en zorg
Ruimtelijke ordening Water
Sociale zaken Verkeer en transport
Vreemdelingenzaken Economische zaken
Volksgezondheid en zorg Agro en voedselkwaliteit
Fiscale zaken Communicatie en voorlichting
Openbare orde en veiligheid Ruimtelijke ordening
Energie, telecom en mededinging Openbare orde en veiligheid
Verkeer en vervoer Justitie
Justitie Energie, telecom en mededinging
Defensie Sociale zaken
Onderwijs Fiscale zaken
Begroting en Financiën Onderwijs
Wonen en bouwen Bedrijfsvoering
Communicatie en voorlichting Defensie
Bedrijfsvoering Wonen en bouwen
176
DE MOTIVERENDE OVERHEID EN EU-ACTIVITEITENType ‘Europese’ werkzaamheden. Hoe groter de betrokkenheid van ambtenaren zijn bij de voorbereiding van nationale standpunten voor overleggen in EU-verband (beleidsvoorbereiding), hoe meer zij de eigen EU-ervaring als een pre voor de carrièreontwikkeling zien. Datzelfde geldt voor het geven van inbreng in raadswerkgroepen (beleidsvoorbereiding): hoe meer ambtenaren daarbij betrokken zijn, hoe meer zij de eigen EU-ervaring als een pre voor de carrièreontwikkeling zien. Voor de beleidsuitvoerende werkzaamheden is dit patroon er niet. Het percentage
responden-ten voor wie deze werkzaamheden redelijk of zeer belangrijk zijn én die vinden dat EU-ervaring hen helpt bij carrièreontwikkeling, is beduidend lager dan voor de beleidsvoorbereidende activiteiten.
De figuren hieronder laten zien in welke mate respondenten vinden dat hun EU-ervaring een carrière-pluspunt is, uitgesplitst naar de mate waarin beleidsvoorbereidende EU-taken (voor-bereiding Nederlands EU standpunt en deelname aan raadswerkgroepen) of beleidsuitvoerende EU-taken (praktische uitvoering en/of handhaving van EU-beleid) voor hun van belang zijn.
Figuur 3: Gepercipieerd carrièrevoordeel van EU ervaring, uitgesplitst naar (a) mate van betrokkenheid bij voorbereiding van Nederlandse inbreng bij overleggen in EU-verband (b) deelname aan raads-werkgroepen en (c) praktische uitvoering en/of handhaving van EU-beleid.
0%
Voorbereiding van de inbreng vanuit mijn organisatie aan overleggen in EU-verband
STAAT VAN DE AMBTELIJKE DIENST 2017
177
Deelname aan werkgroepen van de Raad van Ministers
Praktische uitvoering en/of handhaving van wetgeving en beleid van Europese oorsprong
178
STAAT VAN DE AMBTELIJKE DIENST 20174. CONCLUSIE
Al met al komt er uit de data een genuanceerd beeld naar voren ten aanzien van de bijdrage van EU-ervaring aan carrièreontwikkeling. De groep ambtenaren die positief over deze stelling deelt, is even groot als de groep die negatief oor-deelt. Wat met name opvalt is dat EU-expertise juist in minder geëuropeaniseerde beleidssectoren gezien wordt als een springplank. Dit voordeel is kleiner voor sectoren waar EU-expertise meer gemeengoed is. Tegen de verwachting in, is er in deze hoog-geëuropeaniseerde sectoren dus reden tot alertheid om de eigen EU-experts te blijven motiveren en deze kennis niet verloren te laten gaan. Ook zien we dat hoe meer ambtenaren aan de voorkant van het beleidsproces werken, hoe meer zijn hun EU-ervaring als een carrière-pluspunt zien. Wil de overheid haar personeel meer stimuleren om zich in Europese zaken te bekwamen, dan is de meeste winst te behalen onder de mensen die belast zijn met de uitvoering en handhaving van EU-beleid.
DE MOTIVERENDE OVERHEID EN EU-ACTIVITEITEN
179
LITERATUUR
Berg, C.F. van den (2011) Transforming for Europe : the reshaping of national bureaucracies in a system of multi-level governance. Leiden: Leiden Univer-sity Press.
Berg, C.F. van den, S.B.M Princen, en E. Mas-tenbroek (2016) Aan de knoppen maar uit de pas? Euroscepsis en euro-enthousiasme onder Nederlandse ambtenaren Res Publica, vol. 58, no.
4: 397-422
Bryson, A., Forth, J., en Stokes, L. (2017) How much performance pay is there in the public sector and what are its effects?. Human Resource Ma-nagement Journal, doi: 10.1111/1748-8583.12153.
Mastenbroek, E. en Princen, S.B.M. (2010), Time for EU matter: The Europeanization of Dutch central government. Public Administration, 88:
154–169. doi:10.1111/j.1467-9299.2010.01797.x
Ritz, A., Brewer, G. A. en Neumann, O. (2016), Public Service Motivation: A Systematic Litera-ture Review and Outlook. Public Admininistration Review, 76: 414–426. doi:10.1111/puar.12505
180
STAAT VAN DE AMBTELIJKE DIENST 2017STAAT VAN DE AMBTELIJKE DIENST 2017