• No results found

Leerling 1: Nee inderdaad.

8. Lessenserie ‘Moreel oordelen over personages bij korte verhalen’

8.2 Educatief ontwerp

Het educatief ontwerp bestaat uit een serie van vier lessen. Hieronder volgt een beschrijvende weergave van de vier lessen. Voor de lesontwerpen in MDA, verwijs ik naar de bijlagen 1, 2, 3 en 4.

8.2.1 Les 1

De eerste les staat in het teken van de burgerschapsthema’s sociaaleconomische verschillen, (on)gelijkheid en discriminatie. Nadat de docent de lessenserie heeft geïntroduceerd, wordt de voorkennis van leerlingen over karaktereigenschappen geactiveerd door aan hen te vragen om een of twee positieve en een negatieve eigenschappen van zichzelf op te schrijven. Bij de bespreking van de antwoorden stelt de docent ook de vraag waarom het nu en later belangrijk is om positieve eigenschappen te hebben. Het activeren van voorkennis is belangrijk, omdat leerlingen volgens Ebbens en Ettekoven (2015) “leeractiviteiten gericht op integreren nodig

52

[hebben] om nieuw de kennis die zij gaan verwerven, te ordenen en te koppelen aan reeds bestaande kennis.” Daarnaast ontstaat er op deze manier interactie, waardoor leerlingen “een actieve rol in plaats van een passieve rol hebben” (Ebbens & Ettekoven, 2015). Daarna vertelt de docent over de morele functie in literatuur en haalt hij Laagland aan, waarin gesteld wordt dat personages op basis van normen en waarden beoordeeld kunnen worden. De docent vertelt dat het karakter van deze personages op twee manieren naar voren gebracht wordt: impliciet of expliciet en geeft hiervan voorbeelden. Ook haalt de docent de deugdethiek van Aristoteles aan, omdat Aristoteles puur op karakters van personen let en datgeen beoordeelt. Daarna legt de docent uit wat burgerschapsvorming is en herhaalt hij dat literatuur een morele functie heeft. Dit leidt tot het lesdoel: Ik weet dat mijn klasgenoten gedrag van personages anders kunnen beschrijven en beoordelen (Niveau 2 Witte). De docent geeft vervolgens instructie over een opdracht die de leerlingen tijdens het lezen moeten uitvoeren. De leerlingen maken twee overlappende cirkels in hun schrift. Boven de ene cirkel schrijven zij ‘Man’ en boven de andere cirkel ‘Dame’. De leerlingen moeten zoveel mogelijk karaktereigenschappen van de man en de dame uit het verhaal opschrijven. Het overlappende gedeelte gebruiken leerlingen om gedeelde eigenschappen te noteren. Daarna lezen leerlingen de tekst Poep beurtelings voor. Voorlezen is volgens het Kennisplatform Taaldidactiek (z.d.) een goede manier “om te werken aan doelen zoals het vergroten van woordenschat, het inzicht in zinsbouw, verhaalbegrip en communicatieve vaardigheid […].” Ook omdat dit de eerste les van de serie is, kies ik ervoor de tekst te laten voorlezen. Halverwege het verhaal stelt de docent bij de leerlingen vast welke karaktertrekken zij tot dan toe hebben opgeschreven. Wanneer ook de andere helft is voorgelezen, vullen de leerlingen de eigenschappen van de personages verder aan op hun blad. Dan volgt de instructie bij het model van VLOEI-end. De docent wijst één leerling aan als gespreksleider1: a) hij/zij bewaakt de tijd (de docent geeft aan hoelang de leerlingen in gesprek moeten) en de voortgang van het gesprek b) stelt de vragen en c) zorgt ervoor dat alle deelnemers zich houden aan de regels van VLOEI-end. Iedere gespreksleider krijgt een ‘Gespreksleiderkaart’ (Zie bijlage 9) waarop zijn taken staan en wat VLOEI-betekent. De docent spreekt dan zijn verwachtingen uit ten opzichte van alle leerlingen: hij verwacht 1) dat leerlingen elkaar vragen stellen 2) leerlingen de diepte ingaan door te discussiëren en 3) dat leerlingen goed naar elkaar luisteren. Ook verwacht de docent dat leerlingen zich aan de gespreksregels houden. Daarnaast is het van belang dat de docent zegt dat er géén goede of

53

foute antwoorden op de vragen zijn. De docent deelt de volgende vragen uit, waarmee de leerlingen over de personages moeten oordelen.

1. Beschrijf beide personages. Beoordeel de eigenschappen van de man en de dame en geef aan welke eigenschappen zij met elkaar gemeen hebben. Geef expliciet aan welke eigenschappen je positief en welke negatief vindt.

2. Welk personage vind je sympathieker: de man of de dame? Geef ook aan waarom. 3. Welk personage vind je dommer: de man die twee hondendrollen wil eten of de dame

die haar huis bijna weggeeft aan een vreemde, indien hij twee drollen eet? Geef ook aan elkaar aan waarom.

4. Maakt de dame misbruik van het feit dat de man een arme man is, denk je? Wat vind je van dit gedrag en zou je het discriminatie vanwege sociaaleconomische verschillen kunnen noemen?

5. De auteur noemt de vrouw bijna net zo vaak ‘vrouw’ (10 keer) als ‘dame’ (9 keer) in het verhaal. Volgens het woordenboek betekent dame ‘een vrouw van enige rang of van zekere beschaving’. Vinden jullie dit van toepassing op dit personage? En is dit een vorm van expliciete of impliciete karakterisering?

6. Welk personage deugt uiteindelijk meer, als je echt moet kiezen?

De leerlingen die binnen de aangegeven tijd (voor MDA zie bijlage 1) klaar zijn, krijgen de opdracht om zelf vragen te bedenken met betrekking tot de personages en de taak hierover wederom in gesprek te gaan. De docent checkt het lesdoel door aan het einde van de les aan de gespreksleiders te vragen naar de verschillen in beschrijvingen en beoordelingen van beide personages in het groepje.

8.2.2 Les 2

De tweede les draait om moreel oordelen binnen de burgerschapsthema’s anderen in hun waarde laten, het afzien van intimidatie, onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en respect. De docent blikt eerst met de leerlingen terug op de vorige les: hij laat een leerling die les samenvatten en evalueert de les. Daarna activeert de docent de voorkennis door de leerlingen een artikel (zie bijlage 10) te laten zien van de NOS over Harvey Weinstein, waarin valt te lezen dat de jury hem schuldig bevindt aan aanranding. De docent vraagt of iemand kan vertellen waar de wereldwijde #MeToo-beweging voor stond en kan met het artikel ook direct een bruggetje maken naar de opdracht van de leerlingen: zij vormen straks ook een jury die een

54

rechter moet overtuigen. In de toolkit voor burgerschapseducatie (Mouissie et al., 2015) wordt belang gehecht aan het activeren van voorkennis, omdat hierdoor voor leerlingen “het beeld van het onderwerp [wordt] verhelderd.” Het activeren wordt door hen zelfs één van de leerkrachtcompetenties bij burgerschapseducatie genoemd. Hierna toont de docent de leerlingen een vlog van Marc van Oostendorp (2017). In de vlog bespreekt taalwetenschapper Van Oostendorp het korte verhaal dat de leerlingen dadelijk gaan lezen: Zonnefoto’s. Duidelijk wordt ook dat Van Oostendorp vindt dat “je niet kunt lezen” als je dit verhaal te vunzig vindt. Hier refereert hij aan een docent Nederlands die vindt dat dit verhaal “onkies en te vunzig” is om het leerlingen uit 5-vwo te laten lezen, terwijl Van Oostendorp vindt dat het verhaal juist een onderwerp aansnijdt dat iedere 16-jarige scholier verplicht moet lezen. Het lesdoel van deze les is daarom: Ik kan binnen een morele kwestie een kritisch moreel oordeel vellen over het gedrag van een personage (Niveau 3 Witte). Hierna gaan de leerlingen de tekst lezen. Na het lezen herhaalt de docent de inachtneming van de richtlijnen van VLOEI-end en deelt de gespreksleiderkaarten uit. Ook spreekt de docent wederom zijn verwachtingen uit, door te zeggen dat leerlingen 1) elkaar vragen moeten stellen, 2) moeten discussiëren en de diepte in moeten gaan en 3) naar elkaar moeten luisteren. Dan gaan de leerlingen met elkaar in discussie over het meisje en de man, waarbij de leerlingen een rechtszaak voorbereiden (vgl. Schrijvers, 2019). De leerlingen mogen zelf bepalen of ze (als groepje) aanklager of advocaat zijn van óf de jonge vrouw óf de man: de docent geeft bovendien aan dat er geen correcte antwoorden zijn. De leerlingengroepjes beantwoorden de volgende vragen:

1. Wat is er precies gebeurd en welk bewijs is daarvoor? Hoe veroordeel jij zélf dit gedrag?

2. Kun je afleiden of het gedrag van de man jegens de jonge vrouw (het betasten) een mogelijke oorzaak in het verhaal heeft?

3. Wat voor rol speelt de jonge vrouw van 16 jaar in het verhaal? Welke rol speelt de man? Illustreer het karakter van deze personen aan de hand van voorbeelden uit de tekst.

4. Net als in het verhaal uit de vorige les (Poep) ging het in dit verhaal om een man een vrouw. Kun je duidelijke verschillen in karakter tussen beiden noemen?

5. Is er sprake van impliciete of expliciete karakterisering van deze personen? Met andere woorden, leid je de eigenschappen van de jonge vrouw en de man af doordat de auteur deze letterlijk noemt of neem je die eigenschappen als lezer zelf waar?

55

6. Is de jonge vrouw schuldig? En de man? En aan wat precies? Noem voorbeelden uit de tekst. (ook als je een persoon verdedigt, kan hij of zij alsnog schuldig zijn) 7. Welke argumenten voer je aan om de rechter te overtuigen van jullie standpunt? (als

je iemand aanklaagt, noem dan de negatieve karaktereigenschappen van deze persoon op en als je iemand verdedigt, noem dan de positieve karaktereigenschappen van deze persoon op)

8. Tot slot. Denk terug aan het filmpje aan het begin van de les, waarin verteld werd dat een docent dit verhaal ongeschikt vond om te lezen in 5-vwo. Vind jij dat je dit verhaal kunt lezen in de vwo-bovenbouw? Ga hierover met elkaar in discussie.

Ook hier geldt dat als de leerlingen die binnen de aangegeven tijd (zie bijlage 2) klaar zijn, zij zelf extra vragen moeten bedenken met betrekking tot beide personages en hierover in gesprek moeten. Om te kijken of het lesdoel is bereikt, peilt de docent bij verschillende groepjes het antwoord op vraag 6.

8.2.3 Les 3

De derde les staat in het teken van moreel oordelen binnen de burgerschapsthema’s het tegengaan van geweld, racisme en rechts nationalisme, diversiteit, discriminatie en pluriforme samenleving. De docent blikt met de leerlingen kort terug op de vorige les en daarna lezen de leerlingen een langere tekst dan tijdens de vorige lessen. De leerlingen krijgen twintig minuten om de tekst te lezen. Wel wordt eerst de voorkennis geactiveerd omtrent de thema’s pluriforme samenleving en diversiteit. Dit bespreekt de docent aan de hand van een artikel (zie bijlage 11) uit de Volkskrant van Rob Jetten en Jan Paternotte. Hierin worden enkele succesvolle Marokkaanse Nederlanders genoemd. De docent vraagt de leerlingen of zij in tweetallen nog meer succesvolle Marokkaanse Nederlanders kennen. Het lesdoel van deze les is: Ik kan binnen een morele kwestie een kritisch moreel oordeel vellen over het gedrag van één specifiek personage (Niveau 3 Witte). Hierna lezen de leerlingen het verhaal De neuzen van onze laarzen. Na afloop gaan de leerlingen met elkaar in discussie over de ik-persoon van het verhaal, waarbij de leerlingen een rechtszaak voorbereiden (vgl. Schrijvers, 2019). De leerlingen mogen zelf bepalen of ze (als groepje) de aanklagers van de ik-persoon of juist de advocaten van de ik- persoon zijn. De leerlingen moeten een pleidooi bedenken, waarin zij de rechter overtuigen van de straf die de ik-persoon al dan niet zou moeten krijgen. In tegenstelling tot de vorige les, kunnen de leerling nu dus maar één personage aanklagen of verdedigen. Ook bedenken de leerlingen nu een straf, omdat het gedrag van de ik-persoon volledig indruist tegen goed

56

burgerschap. Daarbij is het van belang dat leerlingen met elkaar in gesprek antwoord geven op de vragen, waarbij zij zich opnieuw aan de richtlijnen van VLOEI-end houden. Ook is opnieuw één leerling de gespreksleider. De docent haalt aan wat zijn verwachtingen van de leerlingen zijn: 1) de leerlingen moeten elkaar vragen stellen, 2) moeten discussiëren en inhoudelijk de diepte ingaan en 3) moeten naar elkaar luisteren. De docent geeft opnieuw aan dat er geen enkel antwoord goed of fout is op de volgende vragen:

1. Kun je afleiden of het gedrag/de opvatting van de ik-persoon jegens Marokkanen een oorzaak heeft? Hoe vind je dat?

2. Wat voor rol speelt de ik-persoon in het korte verhaal? Welke rol spelen de Marokkanen in het verhaal? Illustreer het karakter van de ik-persoon aan de hand van voorbeelden uit de tekst.

3. Is er sprake van impliciete of expliciete karaktering van deze ik-persoon? Met andere woorden, leid je de eigenschappen van het personage af doordat de auteur deze letterlijk noemt of neem je die eigenschappen als lezer zelf waar?

4. Is de ik-persoon schuldig? En aan wat precies? Noem voorbeelden uit de tekst. (ook als je de ik-persoon verdedigt, kan hij alsnog schuldig zijn)

5. Welke argumenten voer je aan om de rechter te overtuigen van jullie standpunt? (als je de ik-persoon aanklaagt, noem dan de negatieve karaktereigenschappen van deze persoon op en als je de ik-persoon verdedigt, noem dan de eventuele positieve karaktereigenschappen van deze persoon op)

6. Welke straf is gepast voor wat de ik-persoon heeft gedaan?

Opnieuw moeten de leerlingen die binnen de tijd (zie MDA in bijlage 3) klaar zijn, zelf vragen bedenken met betrekking tot de ik-persoon en hierover in gesprek. Aangezien burgerschapsonderwijs mede is bedoeld om leerlingen afstand te laten nemen van rechts- nationalistisch gedachtegoed en geweld, is het belangrijk om te peilen of leerlingen het gedrag van de ik-persoon daadwerkelijk veroordelen. Dit doet de docent door aan ieder groepje de opdracht te geven om op een post-it te schrijven wat zij in enkele woorden van het gewelddadige gedrag van de ik-persoon vonden. Op de andere kant schrijven de leerlingen op wat zij, op basis van dit verhaal, ervan vinden dat iemand wordt gehaat omwille van de religie die diegene aanhangt. De leerlingen schrijven hun namen niet op de post-its, zodat zij hierbij ruimte ervaren. Indien een groepje onverhoopt opschrijft wat niet binnen de algemeen aanvaarde normen en

57

waarden past, kan de docent met hen een kort gesprekje aanknopen na afloop van de volgende les.

8.2.4 Les 4

De vierde les staat in het teken van moreel oordelen binnen de burgerschapsthema’s diversiteit, pluriforme samenleving, gelijkwaardigheid, (het afwijzen van) racisme en discriminatie en intolerantie. Eerst blikt de docent terug op de vorige les: hij bespreekt wat de leerlingen op de geanonimiseerde post-its hebben geschreven, leest enkele post-its voor en vraag of het desbetreffende groepje hetgeen wil toelichten. Daarna spreekt de docent de voorkennis van de leerlingen aan door op een PowerPoint een artikel (zie bijlage 12) te laten zien van Het Parool, waarin gesproken wordt over het thema gelijkwaardigheid en racisme en waarin Jesse Klaver Mark Rutte oproept om excuses te maken voor het slavernijverleden van Nederland. De docent vraagt aan leerlingen wie het met Klaver eens is (‘het is nodig als stap naar gelijkwaardigheid voor iedereen en je erkent ermee tegen racisme te zijn’) en wie het oneens is. Ook vraagt hij naar hun argumentatie. Hierdoor ontstaat interactie, wat door Ebbens en Ettekoven (2015) “leren gericht op beklijving” wordt genoemd. Het leerdoel van deze les is: Ik kan binnen het burgerschapsthema racisme moreel oordelen over een personage door kritisch te reageren op zijn gedrag (Niveau 4 Witte). Dan gaat de docent over naar de tekst die de leerlingen deze les lezen: Een bord vol spaghetti. De leerlingen krijgen, nadat zij de tekst hebben gelezen, de opdracht om de naam van het personage (Muller) in het midden van hun blad te zetten en daaromheen alles te noteren wat hen over hem te binnen schiet. Hiervoor krijgen zij enkele minuten de tijd. Daarna gaan leerlingen met elkaar in groepsverband (drie of vier leerlingen) in gesprek over dit korte verhaal. De docent refereert aan de richtlijnen voor een VLOEI-end gesprek en deelt de gespreksleiderkaarten uit. De leerlingen moeten vervolgens aan de hand van de karaktereigenschappen van Muller in gesprek. De docent geeft eerst nog aan wat hij van de leerlingen verwacht: 1) dat leerlingen elkaar vragen stellen, 2) dat leerlingen met elkaar discussiëren en 3) dat leerlingen goed naar elkaar luisteren. De docent presenteert de volgende vragen en geeft wederom aan dat er niet één correct antwoord is:

1. Het verhaal begint met: ‘Muller was hinderlijk keurig.’ Ben je het eens met de stelling: ‘Muller is een keurige man’? Geef ook argumenten waarom wel of waarom niet. 2. Beschrijf Muller en bekritiseer zijn gedrag, waarbij je verwijst naar elementen uit de

tekst. Noem ook meerdere karaktereigenschappen in je antwoord. 3. Racisme heeft volgens het woordenboek twee verschillende definities:

58

o ‘iemand die vindt dat het ene menselijke ras superieur is aan het andere’ o ‘iemand die discrimineert op grond van iemands ras’

Welke definitie is het meest van toepassing op Muller? Leg uit en bespreek beide definities. Bekritiseer opnieuw het gedrag van Muller in je antwoord.

4. Kun je in het verhaal afleiden of het gedrag/de opvatting van Muller jegens donkere mensen een oorzaak heeft? Geef ook aan wat je ervan vindt als dit niet zo is.

5. Wat weet je van de donkere man in het restaurant? En hoe zou jij je gevoeld hebben als je hem was en wist hoe Muller over je dacht? Wees ook hier kritisch op het gedrag van Muller.

6. Kun je Muller vergelijken met de ik-persoon uit het verhaal van de vorige les? Op welke vlakken wel en op welke vlakken niet?

7. Je krijgt het verhaal mee vanuit het perspectief van Muller. Muller gebruikt meermaals de termen ‘zwarte’ en ‘neger’. Waarom heeft de schrijver zulke woorden gebruikt, denk je? Kun je je indenken dat zulke termen als vervelend worden ervaren?

Wederom moeten de leerlingen die binnen de tijd (zie MDA in de bijlagen) klaar zijn, zelf vragen bedenken met betrekking tot de twee personages en hierover in gesprek te gaan. Om te bekijken of het lesdoel is bereikt, stelt de docent de gespreksleider van elk groepje de vraag wat hun eindoordeel over het personage Muller is. Daarna stelt de docent enkele leerlingen de volgende vraag: ‘Waarvoor gebruik je kennis uit deze lessen in het dagelijks leven?’.

59 9. Tweede validatie

Het is van belang dat de ontwerpregels overeenkomen met het ontwerp en om te weten of het ontwerp uitvoerbaar is in de onderwijspraktijk. De lessenserie is daarom voorgelegd aan twee eerstegraads docenten Nederlands van het Fioretti College. Ook heb ik bij drie Fiorettileerlingen uit 4-vwo een deel van mijn lessenserie getest door Les 1 te geven.

9.1 Focusgroep sectiegenoten

Sectiegenoot 1 vindt de lessenserie inhoudelijk sterk en vindt ook dat de ontwerpregels passen bij de uitwerking. Ook de keuze voor de teksten vindt deze docent goed. De feedback van sectiegenoot 1 is meer gericht op de vorm. De docent vond dat de taak van een gespreksleider iets meer vorm moet krijgen en dat het nog te onduidelijk was wat de eisen en verwachtingen zijn van deze taak. Om die reden heb ik (zie bijlage 9) de ‘Gespreksleiderkaart’ ontworpen, welke de docent in de les aan de gespreksleider moet geven. Op deze kaart staan de functieomschrijvingen van de gespreksleider (voorkant) en de richtlijnen voor een VLOEI-end gesprek (achterkant) vermeld. Daarnaast stelde sectiegenoot 1 voor om in een nieuwe les te reflecteren op antwoorden uit eerdere lessen. Hieromtrent heb ik bij Les 2 (vraag 4) en Les 4 (vraag 6) vragen toegevoegd, waarbij de leerlingen personages uit de huidige les moeten vergelijken met personages uit de vorige les. Bovendien stelde sectiegenoot 1 voor om te