• No results found

4 Resultaten en discussie

4.4 Economische effecten

Algemeen

De emissies vanuit de landbouw zijn in deze scenariostudie via twee sporen teruggebracht tot het niveau dat benodigd is voor realisatie van de gestelde doelen: ten eerste via een verbetering van de emissie-efficiëntie (verlaging van de emissie per eenheid product, dier of hectare) door technische maatregelen en in de tweede plaats door inkrimping van de productie (bijvoorbeeld het aantal dieren). Deze ‘afgedwongen’ reductie in emissies kan uiteraard invloed hebben op de concurrentie- en

inkomenspositie van de landbouw (en de aan landbouw gerelateerde activiteiten):

1. De inkrimping van de economische activiteit (bijv. de veestapel) leidt tot een reductie aan inkomsten, omdat de economische omvang van de sector afneemt.

2. Het verbeteren van de emissie-efficiëntie vraagt om allerlei emissie-reducerende maatregelen, waar kosten (en investeringen) aan verbonden zijn.

In deze paragraaf wordt een inschatting gegeven van die effecten, waarbij met name wordt ingezoomd op punt 1. Wat betreft de kosten en benodigde investeringen van de in deze studie gebruikte mitigatiepakketten is te weinig informatie beschikbaar om een goede kwantitatieve inschatting te maken van het economische effect in 2050. De reden hiervoor is dat het onmogelijk is om deze op een realistische manier in te schatten met een tijdshorizon van dertig jaar. Ten eerste is onduidelijk hoe prijsverhoudingen en kosten voor technische innovaties zich over een dergelijke periode gaan ontwikkelen. Ten tweede is in deze studie niet gespecificeerd via welke

beleidsinstrumentenmaatregelen gestimuleerd zullen gaan worden. Daarom is besloten om dit alleen kwalitatief te beoordelen (zie paragraaf 4.5.1). Dit betekent dat de hier gepresenteerde economische impacts onvolledig zijn, omdat een deel van de kosten die aan de omslagscenario’s verbonden is, niet is meegerekend.

Sectorale resultaten en markteffecten

In Figuur 21 is het effect van de scenario’s op de brutomarge van de landbouw aangegeven. Hierin is, zoals hierboven toegelicht, het eerste effect (inkrimping van de activiteit) meegenomen, maar het tweede effect (kosten en investeringen van emissie-reducerende maatregelen) niet. Het weergegeven effect op de brutomarge is daarmee waarschijnlijk een onderschatting: het werkelijke verlies aan brutomarge kan hoger zijn, omdat er netto kosten voor de maatregelen moeten worden gemaakt die in de huidige weergave nog niet zijn verrekend. In paragraaf 4.5.1 wordt hier kwalitatief wel op ingegaan.

De brutomarge van de geanalyseerde sectoren bedraagt in het referentiescenario (Referentie 2050) in totaal circa 6 miljard euro. Het verloop van de (totale) brutomarge weerspiegelt het verloop van de impact van de scenario’s op de omvang van de economische activiteiten. Dit hangt weer samen met het verloop van het aantal dieren en het landgebruik. In het Productiviteit voorgenomen-scenario neemt de brutomarge met circa 6% af. Bij het Natuurinclusief strikter-scenario is het verlies aan brutomarge het grootst en ligt deze naar schatting ruim 2 miljard euro (35%) lager dan in het referentiescenario. Van het berekende verlies aan brutomarge komt meer dan de helft voor rekening van de zuivelsector. Dat hangt enerzijds samen met het relatief hoge aandeel van de zuivelsector in de totale brutomarge en anderzijds met de impact van de milieubeperkingen op de zuivelsector.

Figuur 21 Omvang en samenstelling van brutomarge in de landbouw voor de huidige situatie

(2017) en de verschillende 2050-scenario’s.

Hierboven is al opgemerkt dat deze veranderingen in de brutomarge exclusief de extra kosten zijn die zullen moeten worden gemaakt om de te nemen emissiereductiemaatregelen te financieren. Er is ook geen rekening gehouden met eventuele extra inkomsten, bijvoorbeeld doordat via de markt een ‘meerwaarde’ van kringloopproducten (hogere prijs) kan worden gerealiseerd. Het is verder niet denkbeeldig dat de transitie naar kringlooplandbouw, naast hogere consumentenprijzen, ook gefaciliteerd zal worden door het beleid, bijvoorbeeld via betalingen voor het voldoen aan

bovenwettelijke eisen met betrekking tot duurzaamheid. De rol van beleidsbetalingen en de manier waarop deze vorm zouden kunnen krijgen, zijn geen onderdeel van deze studie geweest (zie verder paragraaf 4.5.1).

Volumeontwikkelingen

In de akkerbouw is het beeld van de ontwikkeling van het productievolume gemengd. In het

Productiviteit voorgenomen-scenario is er een reductie van het productievolume van rond de 30% bij

granen, aardappels en suikerbieten, wat vooral wordt veroorzaakt door de afname van het akkerbouwareaal. De akkerbouwproductie bij Productiviteit strikter is vergelijkbaar met het

Productiviteit voorgenomen- scenario. In beide Natuurinclusieve scenario’s loopt de

akkerbouwproductie het meest terug, vooral door een halvering van de aardappel- en suikerbietproductie (Figuur 22).

Bij de dierlijke productie neemt in het referentiescenario de melkproductie toe met 13% vergeleken met 2017. Ook al daalt het aantal melkkoeien, de melkopbrengst per koe neemt sterker toe. In het

Productiviteit voorgenomen-scenario zijn de dierlijke productie volumes vergelijkbaar met het

referentiescenario. Omdat het uitgangspunt wordt gehanteerd dat de dierlijke sectoren proportioneel moeten bijdragen aan emissiereductie, wordt in de figuur voor vlees het totaal van de vleesproductie gepresenteerd en niet per subsector. De reductie van de dierlijke productievolumes loopt op in de scenario’s Natuurinclusief voorgenomen, Productiviteit strikter en Natuurinclusief strikter. In het laatste geval ligt de afname van de dierlijke productie in de orde van grootte van 40 tot 50%. Vanwege het uitgangspunt dat de dierlijke sectoren in gelijke mate zullen worden aangeslagen om bij te dragen aan emissiereductie, liggen de dalingen in de productie van zuivel, varkensvlees,

slachtkippen, eieren en bij overige graasdieren in dezelfde orde van grootte. De kleine verschillen die in de grafiek te zien zijn, zijn het gevolg van procentuele verschillen in de uitgangspunten ten aanzien van de productiestijging per dier.

0 1 2 3 4 5 6 7 8

Huidig (2017) Referentie 2050 Productiviteit

voorgenomen Natuurinclusiefvoorgenomen Productiviteitstrikter Natuurinclusiefstrikter

Bru to m arg e (m ilj ard e uro )

Overige graasdieren Leghennen Vleeskuikens Zeugen Vleesvarkens Zuivel Bos en natuur Akkerbouw

Figuur 22 Productievolumes voor de belangrijkste gewassen en dierlijke producten voor de huidige

situatie (2017) en de 2050-scenario’s.

Veranderingen in handelspositie

Omdat er in de scenario’s aanzienlijke aanpassingen in de productie optreden bij min of meer gelijkblijvende consumptieniveaus, zijn er naar verwachting sterke effecten op de netto-handel. Het algemene patroon is dat Nederland minder exporterend zal worden, of in een aantal gevallen van een exporteur zal switchen naar een importeur. In alle vier scenario’s blijft Nederland een tekortland voor granen, met een zelfvoorzieningsgraad in de orde van grootte van 10 tot 15% (Figuur 23). Bij

aardappelen, waarvoor geldt dat Nederland in de uitgangssituatie een zelfvoorzieningsgraad heeft van ruim 150%, daalt deze tot beneden de 100% voor de natuurinclusieve scenario’s. Nederland wordt dan per saldo dus importerend, omdat het niet langer in de eigen behoefte kan voorzien. Bij

suikerbieten daalt de zelfvoorzieningsgraad bij alle scenario’s tot onder de 100% en wordt Nederland netto-importeur voor suiker.

In alle vier scenario’s blijft Nederland naar verwachting een exporteur van zuivelproducten. Bij zuivel heeft Nederland in het Productiviteit voorgenomen-scenario in 2050 een geschatte

zelfvoorzieningsgraad van circa 335% (of 3,35). In het Natuurinclusief strikter-scenario loopt de zelfvoorzieningsgraad met circa 1/3 terug naar 2,0.

Bij vlees ligt het beeld gemengder. Voor varkensvlees neemt de zelfvoorzieningsgraad toe en bij kip neemt deze af in het referentiescenario; dit komt door een verschuiving in de consumptie, waarbij in Nederland minder varkensvlees en meer kip wordt gegeten in 2050. Voor de vier 2050-scenario’s volgt de zelfvoorzieningsgraad de trend in dierlijke productie. Zelfs in het Natuurinclusief strikter- scenario, met een afname van de veestapel met 42%, blijft Nederland nog een netto-exporteur van varkensvlees en kip. Hierbij is puur naar het netto-effect op de in Nederland plaatsvindende productie gekeken. De praktijk is complexer, omdat Nederland enerzijds levende dieren (varkens) exporteert die elders worden geslacht en/of levende dieren importeert (pluimvee) die in Nederland wordt geslacht. In dat laatste geval wordt dit in de statistieken wel als Nederlandse vleesproductie weergegeven, maar het is duidelijk dat het niet gaat om productie van levende have die oorspronkelijk in Nederland plaatsvond. Bovendien leidt de vleesverwaarding in onderdelen (vierkantsverwaarding) ertoe dat bepaalde onderdelen naar derde landen zullen blijven worden geëxporteerd, ook als de

zelfvoorzieningsgraad onder de 100% daalt.

Bij eieren geldt, net als bij zuivel, dat Nederland een zelfvoorzieningsgraad houdt die hoger is dan 100%, teruglopend van circa 235% in het Productiviteit voorgenomen-scenario tot 140% in het

0 1000 2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000 9000 10000

Granen Aardappelen Suikerbieten Zuivel Vlees Eieren

Prod uc tie vol um e (1 00 0 t on ) Huidig (2017) Referentie 2050

Productiviteit voorgenomen Natuurinclusief voorgenomen Productiviteit strikter Natuurinclusief strikter

Natuurinclusief strikter-scenario. Nederland blijft dus in alle vier scenario’s een netto-exporteur van

eieren.

Figuur 23 Zelfvoorzieningsratio’s voor de huidige situatie (2017) en de 2050-scenario’s.

Samenhangende sectoren en werkgelegenheid

Figuur 24 en Figuur 25 geven de veranderingen in toegevoegde waarde en werkgelegenheid bij de verschillende scenario’s weer, uitgedrukt in procentuele veranderingen ten opzichte van het

referentiescenario. Een complicatie bij de bepaling van de effecten op gerelateerde sectoren (bijv. de toeleverende en verwerkende industrie) is dat alleen oordeelsvorming mogelijk was, door uit te gaan van de bestaande verhoudingen en ketenrelaties. In 2050 kan en zal dat er waarschijnlijk anders uit gaan zien dan vandaag het geval is en de gemaakte schattingen moeten dus als indicatief worden gezien. In de analyse is zowel de impact bij de primaire sector als de impact op de aan de

landbouwsector gerelateerde sectoren meegenomen. Zowel voor de toegevoegde waarde als de werkgelegenheid geldt dat deze in het extreemste scenario (Natuurinclusief strikter) met circa 40% kan dalen. In vergelijking met de huidige situatie komt dat neer op een verlies aan toegevoegde waarde van bijna 7 miljard euro voor de Nederlandse economie als geheel, waarvan circa 1 miljard euro bij de primaire productielandbouw. Er is voorzichtigheid geboden om de verandering in de toegevoegde waarde in de primair landbouw en het gerelateerde agrocomplex te gebruiken als indicator voor de bijdrage van de landbouw aan de nationale economie. De toegevoegde waarde- indicator geeft bijvoorbeeld geen inzicht in de bij de diverse scenario’s waarschijnlijke ‘bijkomende’ maatschappelijke kosten (dit geldt trouwens ook voor de eerder besproken brutomarge-indicator). Zo mag bijvoorbeeld worden verwacht dat de maatschappelijke kosten (herstelinvesteringen in lucht, water, bodem) bij de natuurinclusieve scenario’s lager zullen zijn dan bij de productiviteit-gedreven scenario’s. Voor een totaalbeeld zou het goed zijn om de bijdrage van de landbouwsector aan de economie in de vorm van de toegevoegde waarde en de maatschappelijke kosten (als economische maatstaf voor afwentelingseffecten) samen te nemen.

0,0 0,5 1,0 1,5 2,0 2,5 3,0 3,5 4,0

Granen Aardappelen Suikerbieten Zuivel Varkensvlees Kip Eieren

Z el fvoorz ie ni ng sg ra ad Huidig (2017) Referentie 2050

Productiviteit voorgenomen Natuurinclusief voorgenomen Productiviteit strikter Natuurinclusief strikter

Figuur 24 Verandering in toegevoegde waarde (inkomen) in primaire en verwerking en toelevering

(in % t.o.v. de referentie).

Wat betreft de werkgelegenheid betekent dat een indicatief verlies aan fulltime arbeidsplaatsen in het extreemste scenario (Natuurinclusief strikter) in de orde van grootte van een kleine 100 duizend arbeidsplaatsen denkbaar is. Dit omvat dan zowel werkers in de landbouw als bedrijfshoofden (en bedrijven.

Figuur 25 Verandering in werkgelegenheid per scenario voor de totale landbouw (primaire

sectoren) en de daaraan gerelateerde verwerkende en toeleverende industrie (in % t.o.v. de referentie). -45 -40 -35 -30 -25 -20 -15 -10 -5

0 primaire sector verwerking en toelevering

V era nde ri ng to ege vo egde wa ar de ( % )

Productiviteit voorgenomen Natuurinclusief voorgenomen Productiviteit strikter Natuurinclusief strikter

-45 -40 -35 -30 -25 -20 -15 -10 -5

0 primaire sector verwerking en toelevering

V era nde ri ng we rk ge le ge nh ei d (% )

Productiviteit voorgenomen Natuurinclusief voorgenomen Productiviteit strikter Natuurinclusief strikter