• No results found

Broeikasgasemissies buiten de Nederlandse landbouwsector

4 Resultaten en discussie

4.2 Dieraantallen en landgebruik

4.3.3 Broeikasgasemissies buiten de Nederlandse landbouwsector

Keten gerelateerde broeikasgasemissies

De nationale emissieregistratie (en daarmee ook het Klimaatakkoord) onderschat de

broeikasgasemissies van voedselproductie, aangezien zowel nationaal als buiten de landsgrenzen effecten te veronderstellen zijn die niet direct aan landbouw en voedsel zijn gekoppeld in de emissieregistratie. Deze worden in deze paragraaf tegen het licht gehouden. De emissies die in de nationale emissieregistratie onder de landbouw vallen, zijn de niet-CO2-emissies die op het primaire

bedrijf ontstaan: methaan uit pens, darm en mestopslagen en lachgas uit mestopslagen en bij de aanwending van dierlijke mest en kunstmest. Alle andere emissies worden of in andere sectoren gerapporteerd of vallen buiten de Nederlandse emissieregistratie. Het gaat dan om emissies uit energieverbruik op primaire bedrijven, emissies van de toeleverende industrie (kunstmest, veevoer), en emissies gerelateerd aan de import van veevoer. Deze emissies worden met een keten of LCA- benadering in beeld gebracht. De emissies buiten de emissiesector landbouw in de emissierapportage (NIR) zijn zelfs groter (25 Mton CO2-eq/jaar) dan die van de NIR landbouw (19 Mton CO2-eq/jaar), zie

Tabel 12. Er zijn drie grote groepen te onderscheiden: het energiegebruik in de (veevoer)keten en de primaire bedrijven, goed voor 13,5 Mton CO2-eq/jaar en de emissies van de landgebruiksverandering

(vooral soja uit Latijns-Amerika en palmpitschroot uit Azië), goed voor 8,9 Mton CO2-eq/jaar. De

teeltemissies in het buitenland bedragen dan nog 2,4 Mton CO2-eq/jaar.

De maatregelpakketten om emissies te beperken, zijn in principe alleen gericht op emissiereductie op het primaire bedrijf en niet op de keten. Er kunnen echter wel keteneffecten optreden, bijvoorbeeld door veranderend gebruik van voergrondstoffen en kunstmest, zowel qua hoeveelheid als qua type. Tegelijkertijd vinden er andere ontwikkelingen plaats, die invloed uitoefenen op de emissies van de veehouderijketen die buiten de directe landbouw rapportage voor Nederland en zelfs buiten Nederland

-100 -80 -60 -40 -20 0 20 40 60 80 100

Huidig (2017) Referentie 2050 Productiviteit

voorgenomen Natuurinclusiefvoorgenomen Productiviteitstrikter Natuurinclusiefstrikter

P b al an s ( kt on P)

Kunstmest Mengvoer Europa Mengvoer buiten Europa Dierlijke producten Plantaardige producten Mest export Bodemvoorraad

plaatsvinden, zoals de wereldwijde energietransitie en het al dan niet plaatsvinden van landgebruiksveranderingen (ontbossing) voor de teelt van veevoer.

Tabel 12 Huidige broeikasgasemissies op keten niveau voor melk, vlees en eieren uit de Nederlandse landbouw in Mton CO2-eq/jaar. (Bron: Vellinga et al., 2018; data over het jaar 2016).

Melk & rundvlees

Varkens Pluimvee Akker- bouw

Overig Totaal

Emissie volume NIR landbouw CH4/ N2O

13,0 3,2 0,5 1,6 0,5 18,7

Totaal emissies buiten NIR landbouw CO2/ N2O/ CH4 8,3 6,7 8,2 0,4 1,2 24,8 waarvan:

Energie NL landbouw primair CO2 0,9 0,3 0,3 0,4 0,0 1,9

Energie veevoerketen en kunstmest binnen NL

CO2 4,5 1,3 1,1 0,0 0,7 7,6

Energie veevoerketen buiten NL

CO2 0,3 1,9 1,7 0,0 0,1 4,0

Teeltemissies lachgas (en methaan) veevoer-keten buiten NL

N2O 0,7 1,0 0,7 0,0 0,1 2,4

LULUCF veevoerketen buiten NL

CO2/ N2O 1,9 2,3 4,4 0,0 0,3 8,9

Een uitgangspunt in het (Nederlandse en internationale) klimaatbeleid is het sterk verminderen van het gebruik van fossiele brandstoffen. In 2050 zal energie met name uit hernieuwbare bronnen moeten komen. Deze energietransitie heeft invloed op de CO2-emissies op het primaire bedrijf, maar

ook in de mengvoerketen binnen en buiten Nederland. Als de energietransitie volledig slaagt, zullen de broeikasgasemissies in theorie teruggaan naar nul. Deze verandering in emissies geldt voor alle vier scenario’s.

Voor de scenario’s is kringlooplandbouw als uitgangspunt genomen. Dit is, in overleg met de

begeleidingscommissie, zodanig geformuleerd dat al het veevoer betrokken moet kunnen worden uit Europa (incl. Oekraïne). Er komt in alle scenario’s dus geen veevoer meer van buiten Europa. Dit betekent dat de veevoergrondstoffenstromen fors zullen veranderen. Reststromen als swill en diermeel zullen mogelijk beter worden benut en er kunnen verschuivingen optreden in gewassen. Als alleen Nederland zijn veevoer uit Europa haalt en de andere landen blijven doorgaan zoals voorheen, zullen er in Europa slechts kleine veranderingen optreden. Het betekent dat de transportemissies zullen afnemen, tegelijk kan mogelijk de eiwitkwaliteit van het voer afnemen door het verdwijnen van soja uit de veevoerrantsoenen. Dat vereist mogelijk een grotere inzet van synthetische aminozuren of alternatieve eiwitteelten in Europa. Als voor de gehele EU geldt dat geen veevoergrondstoffen van buiten komen, zullen de effecten veel ingrijpender zijn. De verwachting is dat bij een stop op veevoer van buiten Europa, de veehouderij in Europa niet in de huidige grootte kan blijven voortbestaan. (Vellinga et al., 2020, in voorbereiding).

De emissies van lachgas in de teeltgebieden gaan veranderen door het niet meer betrekken van soja en palmpitschroot en mogelijk door de teelt van andere gewassen in Europa. De veranderingen in de grootte van de veestapel in een aantal scenario’s zullen ook hun effect hebben op de Nederlandse vraag naar veevoergrondstoffen. In het Natuurinclusief strikter-scenario zal enerzijds de veestapel sterk krimpen, maar zal ook het areaal bos toenemen. Door verschuiving van een deel van de dierlijke productie naar andere landen zal de teeltemissie zich ook verplaatsen en dus niet verdwijnen. Als er meer bos nodig is om de vastlegging van C te vergroten, betekent het dat minder akkerbouwgrond beschikbaar is en dat niet alleen minder veevoer wordt geproduceerd, maar ook minder gewassen voor humane voeding. Dat kan weer leiden tot een toenemende vraag. De verandering van de teeltemissies zullen een gevolg zijn van meerdere ontwikkelingen. Het netto-effect is moeilijk in te schatten.

In grote lijnen kan het erop neerkomen dat van de ruim 24 Mton CO2-eq aan ketenemissies die niet

binnen de NIR landbouw vallen, er maximaal 2,4 Mton CO2-eq overblijft als gevolg van de

lachgasemissies bij de teelt in de vier scenario’s (Tabel 13). Voor de scenario’s met een kleinere veestapel zal deze naar verhouding waarschijnlijk iets kleiner zijn. Belangrijkste uitgangspunt hierbij is dat de benodigde wereldwijde energietransitie in 2050 geslaagd is en er geen gebruik meer wordt gemaakt van fossiele brandstoffen. Doordat in de scenario’s geen gebruik meer wordt gemaakt van voergrondstoffen van buiten de EU, is daarnaast een flinke emissiereductie te verwachten ten opzichte van de huidige situatie (8,9 Mton per jaar), omdat geen emissie als gevolg van

landgebruiksverandering bij de teelt van voergrondstoffen plaatsvindt (met name soja).

Tabel 13 Inschatting van de broeikasgasemissies (in Mton CO2-eq) op ketenniveau voor de totale

landbouw in en buiten Nederland voor alle vier 2050-scenario’s vergeleken met de huidige emissies.

2017 2050-scenario’s

Emissie volume NIR landbouw CH4/N2O 18,7 9 of 2

Totaal emissies buiten NIR landbouw CO2/N2O/CH4 24,8 2,4

waarvan:

Energie NL landbouw primair CO2 1,9 0

Energie veevoerketen en kunstmest binnen NL CO2 7,6 0

Energie veevoerketen buiten NL CO2 4,0 0

Teeltemissies lachgas (en methaan) veevoerketen buiten NL

N2O 2,4 2,4

LULUCF veevoerketen buiten NL CO2/N2O 8,9 0

Substitutie effecten op broeikasgasemissies buiten Nederland

Voor broeikasgassen is het van belang om ook het effect op de totale wereldwijde uitstoot in beeld te krijgen, aangezien het een mondiaal probleem is, in tegenstelling tot ammoniak en waterkwaliteit. De aanpassingen in de Nederlandse productie als gevolg van de scenario’s creëren doorwerkingseffecten naar de Europese (EU) markt en de wereldmarkt, de zogenaamde substitutie-effecten. Deze

wereldwijde veranderingen in productie en consumptie bepalen uiteindelijk het netto-effect op broeikasgasemissies van de veranderde productie in Nederland. Figuur 20 geeft een overzicht van de belangrijkste marktreacties op de scenario’s en de richting daarvan. De afname van de dierlijke productie in Nederland leidt tot een daling van de vraag naar voedergewassen en veevoer. De daling van de dierlijke productie heeft een (licht) prijsopdrijvend effect. Als gevolg daarvan zal de productie in andere EU-lidstaten waarschijnlijk toenemen. Tegelijkertijd leiden de gestegen prijzen ertoe dat de consumptie zowel in Nederland als in alle EU-lidstaten iets gaat dalen. Omdat de vraag naar vlees en zuivelproducten inelastisch is, zal de daling van de consumptie beperkt blijven (dit geldt voor alle scenario’s). Hierbij kan worden verondersteld dat de effecten groter zijn naarmate de krimp in dieraantallen groter is.

De effecten van deze marktveranderingen op de wereldwijde broeikasgasemissie konden niet kwantitatief worden uitgewerkt. Een reden is dat het lastig is om te overzien wat andere EU-landen voor klimaatbeleid met betrekking tot de landbouw- en voedselsector zullen gaan voeren. Dat laatste zal in sterke mate bepalend zijn voor de uiteindelijke effecten in kwantitatieve zin. Wel is hieronder een kwalitatieve beschrijving opgenomen van de te verwachten effecten.

Figuur 20 Doorwerkingseffecten van de Nederlandse klimaatscenario’s op vraag-

aanbodverhoudingen in de EU en de rest van de wereld.

Het resultaat voor de relatie van de EU ten opzichte van de rest van de wereld is niet bij voorbaat duidelijk, omdat er bewegingen zijn die elkaar in meerdere of mindere mate kunnen compenseren. Waar de productie in Nederland daalt, stijgt die in de andere EU-lidstaten. Omdat in de meeste gevallen de stijging bij andere EU-lidstaten kleiner is dan de afname in Nederland, resulteert er per saldo een daling van de productie. Omdat de daling in consumptie steeds beperkt is, is het effect aan de aanbodkant bepalend. De export van dierlijke producten door de EU neemt in de meeste gevallen af en de import ervan neemt toe. Met andere woorden: er vindt binnen de EU slechts gedeeltelijke compensatie plaats van de negatieve effecten van de klimaatscenario’s op de Nederlandse productie. Ook het effect op de handel is klein: de procentuele veranderingen in de handelspositie van de EU liggen in de orde van grootte van 0 tot 2 procent. Het netto-effect is naar verwachting dat de dierlijke productie buiten de EU zal uitbreiden. Het is afhankelijk van de verhouding tussen de carbon-footprint van die productie en die in Nederland of er netto sprake zal zijn van een toename van de

broeikasgasemissies.

Het netto-effect van de doorwerking van de ingrepen in de Nederlandse landbouw met betrekking tot de emissiereductie van broeikasgassen is ambigu. De doorwerking van extra milieubeperkingen maakt dierlijke productie duurder en induceert zowel in de EU als in de rest van de wereld een beperkte daling van de consumptie van dierlijke producten. Dat is tegelijkertijd ook het helderste effect dat bijdraagt aan een reductie van broeikasgasemissies wereldwijd. De open vraag zit bij de effecten aan de productiekant. Daar vindt een herallocatie plaats: de productie verschuift in relatieve zin naar andere EU-landen en andere regio’s buiten de EU. Het hangt af van de relatieve efficiëntie (broeikasgas emissies per kg dierlijk product) ten opzichte van de Nederlandse productie om te bepalen wat het uiteindelijke effect zal zijn. Zijn die andere landen/regio’s minder efficiënt dan in Nederland, dan zouden de emissie van broeikasgassen hierdoor kunnen stijgen (het leakage-effect). Ook andere landen (inclusief de EU-lidstaten en de EU met haar New Green Deal) die het akkoord van Parijs hebben ondertekend, zullen hun beleid op het klimaatthema gaan aanpassen, waardoor de uiteindelijke effecten er nog weer heel anders uit kunnen gaan zien, ook met betrekking tot de effecten op derde (niet-EU-)landen.