• No results found

Deel 1 Literatuurstudie Weidevogels in Vlaanderen

2. WULP

3.2 Ecologie Kievit

3.2.1 T

REK

Reeds vanaf eind mei, en doorheen gans de zomer, vindt dispersie plaats van (noord)oostelijke broedvogels richting West-Europa. Deze zomerdispersie van hoofdzakelijk adulte vogels gaat vanaf september over in de najaarstrek wanneer een toenemend aantal juveniele vogels de broedgebieden verlaat (Cramp & Simmons 1983). In West-Europa vindt de meeste doortrek plaats in oktober-november (SOVON 2019b). De meerderheid van de Europese Kieviten overwintert in het Atlantische klimaat van West-Europa tot Marokko, met de Britse Eilanden en het Deense Waddengebied als noordelijke grens (Petersen 2009). Het aantal overwinteraars in de lage landen hangt nauw samen met vorstweer, waarbij aanhoudende vorst tot een vrijwel algehele uittocht leidt. Buiten de vorstperiodes gaat het in Vlaanderen om enkele tienduizenden exemplaren. De terugtrek wordt in

zachte winters reeds aangevat vanaf eind januari en piekt onveranderlijk in maart. In de loop van maart-april worden de broedgebieden terug ingenomen (Cramp & Simmons 1983, SOVON 2019b).

3.2.2 B

ROEDBIOLOGIE

Het merendeel (67%) van de Kieviten broedt voor het eerst reeds na 1 jaar (Thompson et al. 1994). In onze contreien broeden Kieviten voornamelijk in open agrarisch landschap, zowel in graslanden (gras niet te hoog en te dicht) als op akkers (vooral maïsland, ook wel in bieten en zomergranen).

Daarnaast maken ze hun nest in allerhande open biotopen met lage begroeiing, zoals (geplagde) heide, afgravingen, grazige plaatsen in moerassige omgeving maar ook bouw- en haventerreinen indien voldoende groot en niet te geïsoleerd.

Het nest is een ondiep kuiltje, al dan niet spaarzaam gevoerd met stro als nestmateriaal. De eileg start begin maart en kan doorgaan tot in juni, met een piek van eind maart tot begin mei. Er is één, zelden twee broedsels per jaar, met meestal 4 eieren. De eieren worden 26-29 dagen bebroed en de jongen (nestvlieders) zijn na 35-40 dagen vliegvlug (SOVON 2019b). Bij nestverlies kan tot 4 keer toe een vervanglegsel worden geproduceerd en ook na het verlies van hun jongen vroeg in het seizoen kunnen Kieviten opnieuw beginnen met broeden (Cramp & Simmons 1983).

3.2.3 B

ROEDSUCCES EN OVERLEVING

De beschikbare literatuur rond overleving van volwassen Kieviten toont vrij consistente cijfers. Op basis van data verzameld in Centraal-Europa, Scandinavië en de Britse eilanden vermelden Glutz et al. (1984) een adulte overleving van 68%. Bak & Ettrup (1982) berekenden een volwassen overlevingskans van 67% aan de hand van Deense ringterugmeldingen in de periode 1920-1978. Brits ringonderzoek over een gelijkaardige tijdspanne kwam uit op een gemiddelde adulte overleving van 66% tussen 1930 en 1960 en 75% in de periode 1961-1988 (Peach et al. 1994). Ook de analyse van Nederlandse ringdata resulteerde in een overlevingskans van 75% voor de periode 1959-2008 (Bruinzeel et al. 2009).

Voor de juveniele overlevingskans vermelden Glutz et al. (1984) een gemiddelde waarde van 60%, en ook Peach et al. (1994) kwamen uit op een overleving van 60% voor eerstejaarsvogels. Bak & Ettrup (1982) schatten de juveniele overleving van Deense Kieviten op 56%, en voor Nederland bekwamen Bruinzeel et al. (2009) een (beduidend lagere) waarde van 23%. Studies geven aan dat vroeg geboren jongen, dus niet uit vervolglegsels, een hogere kans op overleving hebben.

Op basis van hun eigen parameterschattingen berekenden Bak & Ettrup (1982) en Peach et al. (1994) dat Kieviten jaarlijks respectievelijk 1.18 en 0.83-0.97 jongen per paar dienen groot te brengen om de populatie duurzaam in stand te kunnen houden. Oosterveld en Altenburg (2005) stellen op basis van recenter ringonderzoek 0.7-1 vliegvlug jong per broedpaar voor. Het broedsucces lijkt vooral de laatste decennia soms ver onder dit criterium te zijn gedaald. Uit een meta-analyse op basis van een 30-tal studies (Roodbergen et al. 2012) bleek het broedsucces in West-Europa gedaald van 0.75 vliegvlugge jongen per paar vóór 1980 tot 0.40 in de periode 1996-2006. In een recentere studie schatten Roodbergen et al. (2018) het huidige broedsucces in Nederland op 0.20 tot 0.31 vliegvlugge jongen per paar (broedseizoenen 2016 & 2017). In landbouwgebied te Antwerpen-Linkeroever zag Van Impe (2003) een daling in broedsucces van 1.45-1.58 uitgevlogen jongen per paar in 1984-1986 (n=90) naar 0.31-0.40 in 1997-2002 (n=266), met in 2010 opnieuw 0.31 grootgebrachte jongen per koppel Kievit (n=64) (Van Impe 2011). Gezien de gebruikte methode zijn deze cijfers eerder als

richtinggevend te beschouwen. In Vlaams-Brabant stelden Herremans et al. (2017) recentelijk een broedsucces vast van 0.45-0.54 (2016) en 0.08-0.18 (2017) volgroeid geworden kuikens per broedpaar, waarvan het overgrote deel geïsoleerd op akkers broedde. Interessant in het licht van de (vrij recente) omschakeling van grasland naar akkerland als voorkeurshabitat is de studie van Galbraith (1988). Deze studie vergeleek het broedsucces op verschillende vormen van agrarisch landgebruik, en kwam uit op 0.8 jongen per paar op weiland, en slechts de helft daarvan op akkerland.

3.2.4 V

OEDSEL

Het voedsel van volwassen Kieviten in het broedgebied bestaat voornamelijk uit op de grond levende insecten (en hun larven), regenwormen en slakjes, aangevuld met kleine hoeveelheden zaden en ander plantaardig materiaal (Beintema 1995). Het overgrote deel van de prooidieren wordt van het bodemoppervlak gepikt. Analyse van 69 magen in Groot-Brittannië resulteerde in 89% (volume) dierlijk materiaal (waaronder 64% insecten, 10% weekdieren en 10% regenwormen) en 11%

plantaardig materiaal (grasbladeren en zaden) (Cramp & Simmons 1983). Net als adulte vogels richten kuikens zich voornamelijk op invertebraten die op of net onder het bodemoppervlak leven, zoals regenwormen, snuit-, loop-, en kortschildkevers, en larven van langpootmuggen (emelten).

Indien beschikbaar profiteren ze verder ook van insecten aanwezig in koeienvlaaien, zoals mestkevers en de larven van wapenvliegen (Beintema 1991).

3.2.5 B

IOTOOPVEREISTEN DOORHEEN HET BROEDSEIZOEN

Algemeen gesteld zijn Kieviten in vergelijking met Grutto meer afhankelijk van korte vegetaties, en dit vooral tijdens de kuikenfase. Qua nestplaatsvoorkeur vertoont Kievit overlap met Grutto, in die zin dat ze beiden broeden in vochtige graslanden met niet al te hoge vegetatie. Kieviten broeden daarnaast ook (en sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw vooral) op akkerland. In het vroege voorjaar zijn akkers voor zomergewassen grotendeels kaal en lokaal ook nat en modderig, en vormen zo een aantrekkelijk biotoop voor Kievit (Herremans et al. 2017). Het gros van onze graslanden zijn door jaarlijkse bemesting in maart al te hoog opgeschoten om als broedgebied voor Kievit te dienen. Het verschil in biotoopvoorkeur tekent zich in de kuikenfase nog scherper af. Zoals eerder besproken geldt voor Grutto’s enkel voldoende hoog en kruidenrijk grasland als geschikt kuikenland. Kievit-kuikens daarentegen verkiezen (zeer) korte vegetaties en zelfs nog kale akkers (Beintema 1991, Oosterveld et al. 2014). Kieviten met kuikens in de Nederlandse provincie Friesland bijvoorbeeld vertoonden een sterke voorkeur voor beweid grasland en vooral akkerland, ten opzichte van andere types grasland in landbouwgebruik (Nijland et al. 2008). Er is verder aangetoond dat de kuikens van Kievit baat hebben bij natte, slikkige plaatsen, waar voedsel zowel talrijker als beter beschikbaar is (Eglington et al. 2010).

Vaak wordt openheid van het landschap als een belangrijk criterium beschouwd voor het voorkomen van weidevogels, maar dit is voor Kievit minder dan voor Grutto een exclusieve vereiste. Herremans et al. (2017) bespreken bijvoorbeeld meerdere voorbeelden van Vlaams-Brabantse Kieviten die binnen 100 m van bomenrijen en bossen broeden. De aanwezigheid van kleinschalige landschapselementen in de periferie van een weidevogellandschap hoeft voor Kievit dus niet noodzakelijk een probleem te zijn.

3.3 K

ENNISHIATEN

Vochtige weilanden en akkerland blijken zowel tijdens de nest- als kuikenfase het voorkeursbiotoop van Kievit in Vlaanderen. In hoeverre deze biotopen gelijkwaardig voldoen inzake voedsel voor de kuikens is niet precies geweten. Vooral binnen akkers is er een gradatie van nat naar droog én van zuur naar basisch wat zich wel eens kan manifesteren in een verschillende kwaliteit als kuikenland. Er zijn in elk geval wel akkergebieden gekend met heel goed nest- en broedsucces wanneer verliezen door landbouwwerkzaamheden kunnen uitgesloten worden. Kleurring-projecten bevestigen de vestiging van jonge adulten op akkers waar ze een aantal jaren eerder uitkipten.

Hoeveel kuikens groot moeten worden per broedpaar om de sterfte in de populatie te compenseren hangt af van de adulte en juveniele overleving. Ook deze parameters zijn, zeker in de Vlaamse context, nog onvoldoende gekend.