• No results found

ZIJN DROEFENIS OVER LUTHERS DOOD

In document MAGISTER PHILIPUS MELANCHTHON (pagina 62-66)

De 23e januari 1546, toen Luther met zijn drie zoons naar Eisleben reisde om de onenigheden, tussen de graven van Mansfeld ontstaan, te helpen slechten, zag Melanchthon hem hier op aarde voor 't laatst. Het is hier niet de plaats om Luthers reis naar Eisleben, zijn ziekte en sterven te beschrijven. Wij deden het in een ander werkje7. De 31e januari schreef Melanchthon aan Luther, dat zijn vrouw en kinderen om zijnentwil zeer bezorgd waren geweest. "Thans bidden wij", zo voegde hij er aan toe, "de eeuwige God en Vader van onze Heere Jezus Christus, dat Hij u allen gezond terugbrenge, wanneer u gelukkig de eendracht onder de graven van Mansfeld hebt hersteld. Hier is door Gods genade vrede en God geve, dat hij nog lang dure."

Op de 18e februari, toen Luther reeds gestorven was, schreef Melanchthon hem nog een brief, waarvan de aanvang luidt: "De eerwaardige, door geleerdheid, deugd en wijsheid uitmuntende Dr. Maarten Luther, de hersteller van de reine leer van het Evangelie, mijn dierbaarste vader! Eerwaardige doctor en dierbaarste vader! Ik dank u, dat u ons zo dikwijls en liefdevol hebt geschreven. Nu bidden wij God, de eeuwige Vader van onze Heere Jezus Christus, dat Hij u allen ongedeerd naar huis moge brengen."

Dit gebed zou, niet zoals Melanchthon het bedoelde, maar op bovenmate heerlijke wijze verhoord worden. Reeds de volgende dag, de 19e februari, ontving hij van Jonas de treurmare, dat zijn lieve vader ontslapen was. Om negen uur zou hij een voorlezing houden over de brief aan de Romeinen. Hij kon het echter niet, door grote droefenis overstelpt; maar hij sprak de studenten aldus toe: "Waarde, vrome jongelingen! U weet, dat ik mij voorgenomen heb, u de brief aan de Romeinen op 't eenvoudigst te verklaren, omdat daarin de ware leer van de Zoon van God vervat is, die ons God ook in deze tijd uit bijzondere genade geopenbaard heeft door de eerwaarde vader, onze lieven leraar Dr. Maarten Luther. Wij hebben echter heden een treurig bericht ontvangen, dat mij bovenmate bekommerd en bedroefd maakt, zodat ik er aan twijfel, of ik wel voortaan dit mijn ambt zal kunnen waarnemen. Hoe dit echter ook zij, ik wil u thans zeggen, wat mij ook anderen hebben aangeraden om alle valse en onware geruchten tegen te gaan, wat er geschied is. Op woensdag, kort vóór het avondeten,

7 Zie "Doctor Maarten Luther", derde druk.

heeft Dr. Martinus zijn gewone ziekte gekregen, namelijk een beklemming op de borst, waaraan hij ook hier ettelijke malen ziek is geweest. In de naastbijgelegen kamer gebracht, heeft hij daar twee uren gelegen, totdat de smarten al meer en meer toenamen. Hij heeft daarna Dr. Jonas, die daar ook sliep, gewekt en verzocht, dat de opvoeder van zijn zonen de kamer warm zou stoken. Toen is hij naar binnen gegaan, waar ook spoedig Graaf Albrecht van Mansfeld met zijn echtgenote en vele anderen zijn gekomen, wier namen in deze brief niet vermeld staan. de 18e februari, des morgens vóór vier uur, heeft hij zich Gode bevolen met dit gebed: "Mijn lieve, hemelse Vader! Eeuwig, barmhartig God! U hebt mij Uw lieve Zoon Jezus Christus geopenbaard, in Wie ik geloof, Die ik gepredikt en beleden heb, wie de goddelozen schenden, vervolgen en lasteren. Neem mijn ziel tot U!"

Daarna sprak hij driemaal de woorden: "In Uw handen beveel ik mijn geest. U hebt mij verlost, U, God van de waarheid!" Daarop zei hij: "Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon heeft gegeven, opdat allen, die in Hem geloven, niet verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben." Dit gebed heeft hij enkele malen gesproken en is zo door God in de eeuwige rust en de eeuwige vreugde opgenomen, waar hij nu gemeenschap heeft met God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, met alle profeten en apostelen. Ach, heengegaan is de wagen Israëls en zijn bestuurder, die de kerk in deze laatste wereldtijd geregeerd heeft! Want geen menselijke scherpzinnigheid heeft de leer van de vergeving van de zonden en het vertrouwen alleen op de Zoon van God ontdekt, maar God heeft haar door deze man opnieuw geopenbaard, die Hij verwekt heeft, gelijk wij gezien hebben. Zo laat ons dan de gedachtenis van deze man en de door hem voorgedragen leer liefhebben en in ere houden en op de zware bezoekingen en grote veranderingen acht geven, die op deze val zullen volgen. En U, o Zoon van God, Die voor ons gestorven en opgestaan is, bidden wij, dat U Uw kerk regeren, leiden en bewaren wilt. Amen."

Zo sprak en bad Melanchthon onder tranen en met een bewogen hart. "De hoorders werden", gelijk Selwecker verhaalt, "zó bedroefd, dat het scheen alsof de muren ook weenden, want allen gaven aan hun smart door luide zuchten lucht."

In een brief aan Jonas schreef Melanchthon: "Van zulk een leraar en leidsman beroofd te worden, daarover bedroeven wij ons bovenmate, niet alleen vanwege onze universiteit, maar ook vanwege de gehele kerk op aarde, die hij met raad, leer en aanzien in de kracht van de Heilige Geest geleid heeft. Bovenal beweegt ons de gedachte aan de gevaren en stormen, die zullen komen, nadat hij van zijn post is afgeroepen. Laat ons onze Heere Jezus Christus aanroepen, die gezegd heeft: "Ik zal u geen wezen laten!" opdat Hij ook voortaan Zijn kerk besture en beware; en laat ons Hem danken voor de weldaden, die Hij ons door Dr. Luther heeft doen toekomen, en het aandenken dankbaar bewaren."

Zo schreef hij ook aan Amsdorf: "Ik bid en bezweer u om Godswil, dat u zich met de Goddelijke vertroostingen, die ons in het Evangelie zijn gegeven, opbeurt en daarbij ook ons en de kerk indachtig bent."

De 22e februari in de voormiddag kwam het lijk voor de Elsterpoort te Wittenberg aan en werd naar de slotkerk gebracht, waar de keurvorst hem zijn laatste rustplaats had aangewezen.

Nadat Bugenhagen de lijkpreek had gehouden, hield Melanchthon in 't Latijn een rede, waaraan wij het belangrijkste ontlenen: "Hoewel ik in mijn en aller vromen hart, en in de algemene rouw van de kerk van Christus van grote droefheid ternauwernood spreken kan, toch wil ik niet, omdat ik in een Christelijke vergadering iets spreken zal, gelijk van de heidenen gewoonte was, alleen de lof van de afgestorvene prijzen, maar

de eerwaarde vergadering herinneren aan de wonderbare, Goddelijke leiding van de kerk en aan de menigerlei gevaren, waaraan zij te allen tijde blootstaat, opdat Christelijke harten des te vlijtiger bedenken, waarover zij zich bovenal bekommeren, waarnaar zij trachten en wat zij 't meest van God begeren moeten." Daarna sprak hij over het ambt, dat Luther in de kerk had bekleed. Hij deed bovenal uitkomen, wat hij gedaan had met betrekking tot de leer; hoe hij de ware boete, de rechtvaardiging alleen door het geloof, het onderscheid tussen Wet en Evangelie en de goede werken had geleerd, en hoe hij de Heilige Schrift "helder en duidelijk" in 't Duits overgezet en andere nuttige boeken geschreven had. "Daarom lijdt het geen twijfel, dat vrome, Christelijke harten tot in eeuwigheid de Goddelijke waarheid zullen prijzen, die Hij door deze Dr. Luther aan Zijn kerk gegeven heeft. Allereerst willen wij Gode lof en dank toebrengen; maar daarna ook deze dierbare man, die zoveel gedaan heeft, van harte dankbaar zijn."

Vervolgens ging hij over tot de beschuldiging, alsof hij "een weinig te hard en te ruw in het schrijven geweest was". Daarop wilde hij met Erasmus antwoorden: "God heeft aan de wereld in deze tijd, waarin grote en zware gerichten en gebreken de overhand hebben genomen, ook een harde, scherpe arts gegeven."

Men deed hem echter onrecht. "Hij heeft voor de reine leer volhardend en met trouwe vlijt gestreden en haar te allen tijde verdedigd, en ook een goed, oprecht, ongedeerd geweten behouden. Zo moet ook een ieder, die hem goed gekend heeft en veel met hem omging, getuigen, dat hij een zeer goedig man was en met de mensen vriendelijk, liefderijk en niet ruw, eigenzinnig of twistziek heeft verkeerd. En toch was daarbij een ernst en kloekheid in zijn woorden en gebaren, als er in zulk een man moest wezen. In 't kort, het hart in hem was trouw en zonder valsheid; de mond vriendelijk en liefelijk;

en, gelijk Paulus van de Christen eist, al wat waarachtig, wat eerlijk, wat rechtvaardig, wat rein, wat lieflijk is, wat wel luidt, werd in hem gevonden. Daaruit is het duidelijk, dat de hardheid tegenover de vijanden van de reine leer niet uit een twistziek en boosaardig gemoed is voortgekomen, maar uit een grote ernst en ijver voor de waarheid. Deze getuigenis moeten hem allen geven, die hem gezien en gekend hebben. Geen enkel woord, dat tot oproer aanleiding zou kunnen geven, is uit zijn mond gehoord, maar hij heeft te allen tijde tot verzoening en vrede geraden. Hij heeft geen andere, vreemde dingen in de godsdiensttwisten gemengd of naar oneerlijke middelen gezocht, om zijn macht of die van de zijnen te versterken. Ik ben er dikwijls bij geweest, dat hij met hete tranen voor de gehele kerk zijn gebed heeft uitgesproken.

Wánt hij had dagelijks enige uren, waarin hij enige Psalmen overluid opzei en onder zuchten en tranen tot God bad. Dikwijls werd hij onwillig over hen, die uit traagheid of wegens hun bezigheden voorwendden, dat het genoeg is alleen met een korte verzuchting God aan te roepen. Wij hebben ook gezien, wanneer dikwijls grote en moeilijke zaken voorkwamen, dat hij een grote moed en ware mannelijkheid aan de dag legde en zich niet door een klein gerucht heeft laten vervaard maken. Be-dreigingen of noden joegen hem geen schrik aan. Want hij verliet zich, als op een rots, op Gods bijstand en hulp, en liet zich zulk een geloof en vertrouwen niet uit het hart rukken. Daarbij heeft hij ook een groot en scherp verstand gehad. In moeilijke, verwarde en duistere zaken wist hij spoedig; hoe te handelen. Dat nu zulk een dierbaar man, met zulk een scherp verstand en grote geleerdheid begaafd, met vele hoge, Christelijke, bijzondere deugden toegerust, door God verkoren om de kerk te helpen, die ons als een vader hartelijk heeft liefgehad, nu uit dit leven is weggenomen, smart en bedroeft ons ten zeerste. Want wij zijn nu geheel als arme, ellendige, verlaten wezen, waar wij zulk een dierbaar, voortreffelijk man tot vader gehad hebben. Maar desniettemin, omdat wij God gehoorzaam zijn. en ons aan Zijn wil moeten

onderwerpen, willen wij een eeuwige gedachtenis van deze onzen lieve vader bewaren."

Daarna prijst hij het lieflijk lot, dat de nu zalige in de hemel ten deel is gevallen, nu hij bereikt had, wat hij zolang en vurig begeerde. "Wij mogen er in 't minst niet aan twijfelen, dat deze onze lieve vader Dr. Luther bij God in eeuwige zaligheid is. God wil dit van ons hebben, dat wij aan zijn deugden en de door hem ons geschonken weldaden indachtig zijn. Deze dankbaarheid moeten wij de Heere bewijzen. Wij moeten het erkennen, dat Luther een edel, kostelijk, nuttig en heilzaam werktuig van God is geweest. Wij moeten zijn teer met grote vlijt leren en bewaren. Daarbij ook zijn deugden naar onze mate getrouw navolgen, als: godsvrucht, geloof, gebedsleven, getrouwheid in zijn ambt, kuisheid, omzichtigheid. Al wat oproer en ergernis kan verwekken, moeten wij mijden en wij moeten ook steeds meer lust hebben, om veel te leren."

Zo sprak Melanchthons bedroefd vriendenhart. Hij gevoelde wel 't meest van allen, hoeveel hij aan Luther had verloren. Als het klimop had hij zich geslingerd om die sterke eik. In al zijn brieven sprak hij zijn diepe smart uit.

Zijn weg werd steeds eenzamer. Zijn vriend Spalatin was reeds heengegaan en zijn geliefde boezemvriend Myconius lag op sterven. Deze schreef hij twee brieven. de 1e maart 1546 schreef hij hem: "Ik wens hartelijk, dat God, de Vader van onze Heiland Jezus Christus, u de lichaamskrachten moge hergeven, opdat u langer de kerk met uw arbeid dienen en de studies van uw zonen leiden kunt. Maar wanneer God besloten heeft, u tot zich te nemen, mijn Frederik, wil dan bedenken, waarheen u gaat, tot God en Zijn Zoon, tot de vaderen, de profeten en de apostelen. Hen zult u zien, met hen verkeren, die u zonder bedriegelijke kunsten Gods eer zullen roemen. Hun omgang zoek ik niet zulk een brandend verlangen, dat ik er mij dikwijls over bedroef, in deze aardse gevangenis nog te moeten verwijlen, te meer, daar ik voortdurend met grote gevaren en smarten moet strijden. Liever wilde ik mij laten verscheuren, dan mij verenigen met de bedriegers, die tegenwoordig valse verenigingen smeden. En toch weet u, dat ik er dikwijls toe geroepen word. Daarom bid ik u, dat u mij en de kerk Gode wilt aanbevelen."

En de 4e maart: "Dierbaarste Frederik! Dikwijls heeft mij reeds het liefelijk woord van de Zoon van God in grote noden verkwikt: "Niemand zal hen uit mijn hand rukken."

Wij willen geen andere verklaring van de schapen zoeken, dan die Christus ons heeft gegeven, Die hen voor Zijn schapen verklaart, welke het Evangelie horen en lief-hebben. Dezulken zijn wij buiten twijfel. Daarom moeten wij in alle gevaren van leven en dood het vaste toevoorzicht hebben, dat de Behoeder en Verdediger, onze Herder, de Zoon van God bovenal, bij ons is. Nadat Luther uit dit sterflijk leven is geroepen, heb ik behalve de smart nog meer zorgen en bezigheden."

De 7e april stierf Myconius tot Melanchthons diepe droefheid. Aan Jonas schreef hij:

"Frederik Myconius, nadat hij veel heeft geleden, is eindelijk uit dit leven wegge-nomen. U ziet, dat de rechtvaardigen ingezameld worden, opdat zij de komende ellende niet zien, die God moge verzachten, gelijk wij bidden."

Deze ellende was meer nabij, dan hijzelf dacht.

In document MAGISTER PHILIPUS MELANCHTHON (pagina 62-66)