• No results found

DE RIJKSDAG TE AUGSBURG

In document MAGISTER PHILIPUS MELANCHTHON (pagina 26-36)

De Turk, die erfvijand van de Christenheid, reeds tot voor Wenens poorten zegevierend doorgedrongen, moest voor de dappere krijgsheld Philip van de Pfalz wijken en daarmee was voor de keizer het gevaar, dat hem uit het Oosten bedreigde, verminderd. En toen hij nu met de koning van Frankrijk vrede gesloten en met de paus zich verzoend had, hield hij tijd genoeg over, om de godsdienstige geschillen te behandelen en, naar hij hoopte, tot een goed einde te brengen. Hoewel de paus in het begin niets wilde weten van een rijksdag, waarop de godsdiensttwisten behandeld zouden worden, omdat deze rechtstreeks voor de pauselijke stoel moesten gebracht worden, moest hij toch ten slotte wijken voor het woord van de keizer: "Beide partijen dienen gehoord te worden en men mag geen uitspraak doen naar zijn tiranniek welbehagen, maar naar de door God ons gegeven wet en leer". Zo werd dan de rijksdag bepaald op de achtste april 1530. Waar Philip Von Hessen meende dat het zeer bedenkelijk was de rijksdag te bezoeken, maar dat men veelmeer tot de wapenen de toevlucht moest nemen, daar was Johannes de Standvastige van ene andere zienswijze. Hij raadpleegde zijn godgeleerden, die zich beslist tegen een gewapende weerstand verklaarden. Luther sprak reeds de 6e maart in een geschrift zijn zienswijze uit, waaraan Melanchthon een woord vooraf liet gaan.

De 14e maart ontvingen Luther, Jonas, Bugenhagen en Melanchthon een keurvorstelijk schrijven, volgens hetwelk zij de artikelen, waarover zowel ten opzichte van het geloof als van de kerkelijke gebruiken tweespalt was ontstaan, moesten samenstellen, opdat men duidelijk zou weten, hoe ver men op de rijksdag zou kunnen gaan. Men koos daartoe de 17 zogenaamde Torgause artikelen, door Luther vervaardigd. Zij vormen de grondslag van de Augsburgse geloofsbelijdenis.

De 21e maart ontvingen zij de last, naar Torgau tot de keurvorst te komen, waar zij in het huis van de predikant hun samenkomsten hielden. Op zekere dag stond Melanchthon moe en bedroefd op, toen hij door een bode naar buiten geroepen werd.

Na deze te hebben weggezonden, ging hij naar zijn kamer, waar hij de vrouwen van de leraar en zijn beide helpers met hun kinderen vond. Enkele kinderen lagen aan de moederborst, andere werden in de catechismus onderwezen. Toen hij dat aanschouwde, stond hij een ogenblik stil, zag en hoorde met grote blijdschap en verbazing, hoe de kinderen met stamelende lippen baden en hij dacht aan het woord:

"Uit de mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij U lof toebereid". Bovenal trof het hem, dat de vrouw van de kapelaan haar kindje zoogde en tegelijk kool voor het middagmaal sneed, terwijl zij een ander kind het gebed liet opzeggen. Dit ziende, riep hij uit: "o, welk een heilig en Gode welbehaaglijk werk!" Vrolijk en goedsmoeds keerde hij tot zijn vrienden terug. Op Luthers vraag, waarom hij thans zo vrolijk gestemd was, gaf hij ten antwoord: "Mijne lieve heren! laat ons niet zo kleinmoedig zijn; thans heb ik gezien degenen, die voor ons zullen strijden, die ons beschermen en ook tegen alle geweld onoverwinnelijk zijn en zullen blijven." Toen Luther hem vroeg: "Wie waren deze?" luidde zijn antwoord: "De vrouwen en kinderen van de predikant en zijn kapelaans, wier gebed thans gehoord is, hetgeen God niet onverhoord laat, gelijk dan ook tot dusver de getrouwe God en Vader van onze Heere Jezus Christus zulk een gebed niet veracht heeft."

Daardoor bemoedigd, togen zij met vreugde weer aan de arbeid, die de goedkeuring van de keurvorst wegdroeg. Aan Melanchthon werd opgedragen, de artikelen juist te formuleren en ze van een voorrede te voorzien.

Den 3e april reisde de keurvorst met een groot gevolg en vergezeld van de godgeleerden over Eisenach en Weimar naar Coburg, waar, zoals bekend is, Luther achterbleef, in wiens plaats Agricola meeging. Melanchthon maakte van een kort oponthoud te Neurenberg gebruik, om het nieuws aan Luther te berichten. Hij eindigde zijn bericht met de woorden: "Christus beware u, bid voor ons allen!"

Toen men de 2e mei te Augsburg aankwam, was de keizer nog niet aanwezig en Melanchthon had aldus tijd om het één en ander aan de Confessie te verbeteren. Reeds de 4e mei schreef hij aan Luther: "Ik heb de inleiding van onze Confessie een weinig sierlijker gemaakt, dan ik haar te Coburg geschreven heb. Binnenkort wil ik ze echter zelf brengen, of, wanneer de keurvorst het niet goedkeurt, zenden."

De 11e mei kon hij aan Luther de Confessie zenden, die hij nu echter een Apologie noemde, omdat zij tegelijkertijd een verdediging van het Evangelisch geloof moest zijn. Zijn bedoeling was, daarin aan te tonen, dat de leer van de Evangelischen in 't geheel niet van de Christelijke kerk afweek. Hij schrijft: "U wordt onze Apologie toegezonden, hoewel zij veelmeer een Confessie is. Want de keizer heeft geen tijd om lange redeneringen aan te horen. Ik heb echter toch datgene gezegd, waarvan ik geloof, dat het bovenal nuttig en doelmatig is. Met het oog hierop heb ik bijna alle geloofsartikelen opgesteld, omdat Eck duivelse lasteringen tegen ons heeft openbaar gemaakt. Daartegen wilde ik het heelmiddel geven. U zult naar uw geest over het gehele geschrift oordelen." Zowel de keurvorst als Melanchthon stelden bij de overzending aan Luther de vraag, hoe men zich zou moeten gedragen, wanneer de keizer de Evangelischen het prediken verbood. Deze zond het stuk aan de vorst terug met de woorden: "Ik heb M. Philippus' Apologie herlezen. Deze behaagt mij zeer wel, en ik weet er niets aan te veranderen. Het zou ook niet goed zijn, want ik kan niet zo zachtmoedig optreden als hij. Christus, onze Heere, helpe, opdat zij veel vrucht voortbrenge, gelijk wij hopen en bidden. Amen!"

Wat het preken betreft, was hij van oordeel, dat men zulks moest nalaten, omdat de stad de keizer behoorde. Daar de keizer nog vertoefde, kon Melanchthon de laatste hand aan de Geloofsbelijdenis leggen.

"In de Apologie", schrijft hij de 22e mei aan Luther, "verander ik dagelijks nog veel.

Het artikel over de geloften, omdat het al te kort en mager was, heb ik er uitgelicht en er een uitvoeriger voor in de plaats gesteld. Thans ben ik aan het artikel over het ambt van de sleutelen bezig." Hij bearbeidde zowel de Latijnse als de Duitse tekst. Toen het werk geheel klaar was, deelde men het aan de afgezanten van de steden mee. Deze waren zó verblijd, dat men besloot, de Belijdenis in naam van alle Evangelischen te ondertekenen. Daarna kwamen de godgeleerden van de verschillende staten nog samen, om de enkele artikelen te bespreken. In 't bijzonder sprak men veel over het woordje "waarachtig" in het tiende artikel, dat door enkelen zeer hevig werd bestreden.

Terwijl zij aldus beraadslaagden, bleef de spanning wegens het niet komen van de keizer voortduren. De keurvorst zond Johann Von Doltzig naar het keizerlijke hofleger, die met het bevel terug kwam, dat men het prediken te Augsburg moest nalaten. Hoe de twee grote Hervormers er over dachten, is ons bekend. Maar de keurvorst en zijn kanselier Brück wilden er zich niet aan onderwerpen en maakten allerlei bedenkingen. Ten laatste besliste de keizer, dat geen prediker, wie hij ook ware, te Augsburg mocht preken, dan alleen hij, wie de keizer daarvoor bestemde.

Toen de Evangelischen er nog over beraadslaagden, hoe te handelen, wanneer men hun het eten van vlees op bepaalde dagen verbood en de herstelling van de kloosters van hen eiste, gaf Melanchthon zijn zienswijze de keurvorst in een bijzonder schrijven

te kennen. Hij was voor het toegeven, maar het herstel van de kloosters verwierp hij ten enenmale.

De grootste zorg baarde hem echter het gedrag van Philipp Von Hessen. Deze was er zeer veel aan gelegen, om de Evangelischen met de Zwitsers te verenigen. Nadat het gesprek te Marburg niet tot vereniging had geleid, hoopte hij, dat thans zijn pogingen geen schipbreuk zouden lijden.

Melanchthon schreef reeds de 22e mei aan Luther: "Ik hoop ten zeerste, dat u de landgraaf zult schrijven en vermanen, om zijn geweten niet met de verdediging van een valse leer te bezwaren." Zowel hij als Brenz richtten een schrijven aan hem en rechtvaardigden het feit, dat zij zich niet met de Zwinglianen konden inlaten. De landgraaf antwoordde op gematigde toon, maar vermocht niet de godgeleerden van zienswijze te doen veranderen. Beide verklaarden: "Wij hebben zulke artikelen, van welke wij door Gods genade gewis zijn en hebben dienaangaande een goed geweten, hetgeen een grote troost is in alle gevaren; maar wij kunnen niet van de Zwingliaansche leer, zoals men ze noemt, verzekerd zijn, want wij bezitten voor haar geen duidelijk woord van God." Met het Woord van God kon men gerust de donkere toekomst tegengaan.

De keizer deed de 15e juni zijn intocht. De dag vóor het begin van de Rijksdag schreef Melanchthon aan Camerarius, dat de Confessie milder zou zijn dan de goddeloosheid van de vijanden verdiende. Hij had slechts de hoofdzaken genomen en hij gaf de bisschoppen de geestelijke rechtsmacht geheel terug. Dat mishaagde aan menigeen, maar hij wilde nog hardere voorwaarden toestemmen, wanneer daardoor de vrede kon worden verkregen. Nadat Mercurinus is gestorven, is aan het keizerlijk hof niemand van een vredelievende gezindheid, die in aanzien staat. Hij had een Spaanse secretaris gewonnen, die veel goeds beloofde en reeds met de keizer en de pauselijke gezant Campegius had gesproken, maar alles ligt in Gods hand. "Bid", zo schrijft hij, "tot Christus, dat Hij vrede geve. Niet slechts ons, maar ook de tegenstanders is het prediken verboden. De keizer wil echter uit keizerlijke volmacht een prediker benoemen, die het Evangelie en de Epistel alleen volgens de tekst leert. Daar ziet u de wonderbare wijsheid van de hovelingen."

Den 20e juni werd de Rijksdag geopend met een mis door de aartsbisschop van Mainz en een rede door de pauselijke redenaar Pimpinelli. Op het raadhuis werden de keizerlijke wensen ten opzichte van de Turken en van de godsdienstgeschillen meegedeeld. Wat het laatste punt aanging, werd de droefheid van de keizer uitgesproken, dat men zijn vroegere besluiten niet was nagekomen. De staten moesten echter hun zienswijze in de Latijnse en in de Duitse taal uitspreken.

Melanchthon, die overdreven beangst was, meende zulk een gewichtige zaak op private wegen tot een goed einde te kunnen brengen. Hij sloeg die verkeerde weg in en knoopte onderhandelingen aan met de sluwe Spaanse secretaris A. Waldesius.

Deze deelde hem de gevoelens mede, die men in Spanje van de Luthersen koesterde, als van mensen, die in geen God en geen Christus geloofden, zodat men het daar voor een Gode behaaglijk werk hield, een Lutheraan te worgen. Melanchthon antwoordde:

"De Lutherse zaak is in 't geheel niet zo slecht, als wellicht aan de keizer wordt voorgesteld." De tweespalt liep bovenal over de twee gedaanten van het sacrament, over het huwelijk van de monniken en over de mis. Wanneer men in deze artikelen toegaf, dan hield hij het er voor, dat men wel in de andere tot overeenstemming zou komen. Spoedig daarna ontving hij bericht, dat de keizer zulks met welgevallen gehoord en bevolen had, dat hij de artikelen van de Luthersen zo kort mogelijk moest optekenen en overreiken. De zaak moest maar in stilte worden afgehandeld. Openbare disputen baarden slechts onwil en onenigheid. Melanchthon beloofde, daarover te

zullen nadenken, maar noch de keurvorst noch zijn kanselier Brück stemden toe, dat op zulk een weg de zaak mocht worden behandeld.

Daar men deze weg niet wilde gaan, bepaalde de keizer de 22e juni, dat op de 24e de overreiking van de Evangelische geloofsbelijdenis moest plaats vinden. De korte termijn bracht enige verwarring teweeg, omdat Melanchthon nog altijd verbeteringen wilde aanbrengen en de voorrede ontbrak. Opdat deze goed gestileerd zou zijn, hielp de kanselier Brück. Twaalf godgeleerden kwamen bijeen en beraadslaagden. Negen vorsten en steden ondertekenden het Duitse exemplaar van de Confessie en, omdat men geen tijd meer had, nam men als Latijns exemplaar het manuscript van Melanchthon.

Op de 24e juni ontbrak de tijd om het voor te lezen, zodat dit eerst op zaterdag, de 25e juni plaatsgreep.

"Op die dag", zegt Spalatin, "is één van de grootste werken geschied, die ooit op aarde gebeurd zijn."

De Saksische kanselier las luid en duidelijk de 28 artikelen van de Belijdenis voor. Zij bestaat uit twee delen, waarvan het eerste alle geloofsartikelen en het tweede de betwistbare artikelen bevat. De 28 artikelen zijn duidelijk, eenvoudig, schriftmatig en in een vredelievende toon opgesteld.

Welk een indruk het op de keizer gemaakt heeft, is moeilijk te zeggen, omdat hij de Duitse taal niet genoeg machtig was. Hij gaf het Duitse exemplaar de aartsbisschop van Mainz; het Latijnse hield hij en liet het zich in de Italiaanse en Franse talen overzetten. De Evangelischen liet hij weten, dat hij de druk van de Confessie niet wenste. Toen de tegenstanders spoedig echter gebrekkige afdrukken verbreidden, waren zij wel genoodzaakt, de goede tekst uit te geven.

Luther bleef op de hoogte van de gehele loop van de gebeurtenissen. Op de vesting Coburg hief hij, gelijk weleer Mozes, biddend de handen naar boven. En wel had Melanchthon het nodig, dat zulk een geloofsheld hem terzijde stond. Hij zag te veel op de macht en list van mensen; en geen wonder, dat hij dientengevolge een prooi werd van allerlei zorgen en bekommernissen. Hij klaagde Luther zijn aanvechtingen; en niettegenstaande de geloofsheld hem opbeurde en hem schreef: "Wat kan de duivel meer doen, dan dat hij ons doodt?" schreef hij hem naar Coburg: "Wij zijn hier in de grootste jammer en moeten voortdurend tranen storten en dat wel te meer, nu wij Mag.

Veits brieven hebben gelezen, waarin hij ons te kennen geeft, dat u bovenmate boos op ons bent en onze brieven niet eens wilt lezen. Ik wil nu, mijn lieve vader, mijn smart niet met vele woorden groter maken, maar u slechts ter overweging geven, in welk een groot gevaar wij ons bevinden, daar wij buiten uw troost in 't geheel geen verkwikking kunnen hebben. De sofisten en monniken geven zich alle moeite om de keizer tegen ons in het harnas te jagen." En in een brief, de 27e juni geschreven, zegt hij: "Uw raad en troost zijn ons nooit nodiger geweest dan thans, daar wij in de allergevaarlijkste zaken u, als ons hoofd, tot dusver gevolgd zijn. Daarom smeek ik u ter wille van de eer en het Evangelie, dat u ons wel zult willen aannemen. Christus heeft Zich in het scheepje, dat zich in nood bevond, laten opwekken. Nu zijn wij hier werkelijk in veel groter gevaar, waarin ons allen niets kwaders zou kunnen wedervaren, dan dat u ons verliet. Wil mij dan ook meedelen, hoeveel wij van de tegenpartij kunnen toegeven."

Reeds de 29e juni kwam van Coburgs veste het antwoord: "Uw Apologie heb ik ont-vangen en het bevreemdt mij, dat u van mij wenst te weten, wat en hoeveel men de pausgezinden moet toegeven. Wat mij betreft, hun is reeds veel te veel in de Apologie toegegeven. Willen zij haar niet aannemen, dan weet ik niet, wat ik meer zou kunnen toegeven, tenzij dan, dat ik hun gronden zie, die ik tot dusver niet gezien heb." En

waar Melanchthon hem hun hoofd heeft genoemd, verklaart hij zeer beslist: "Ik wil niets heten, ook niets bevelen en ook geen auteur genoemd worden. De afloop van de zaken kwelt u, omdat u haar niet kunt begrijpen. Ik zeg echter: wanneer u haar zou kunnen begrijpen, dan zou ik ongaarne deelgenoot in deze zaak zijn, veel minder wilde ik een hoofd of aanhanger daarvan wezen. God heeft ze op een plaats gezet, die u in uw retorica of filosofie niet vindt. Die plaats heet geloof, waarin alle dingen staan, die u niet zien of begrijpen kunt. Hij, die haar zichtbaar en begrijpelijk wil maken, zoals u doet, heeft tot loon harteleed en wenen, gelijk u ook tegen onze wil hebt. En wat nu het toegeven betreft, ben ik bereid, hun alles toe te geven, alleen maar, dat zij ons het Evangelie vrijlaten. Wat echter tegen het Evangelie is, kan ik niet toelaten.

Wat zal ik anders antwoorden?"

Voorwaar, Melanchthon had een Luther nodig, om niet te versagen, maar standvastig te blijven. De geloofsmoed van de één hielp de zwakheid van de ander op. Wat daarna geschiedde, staaft dit op onweersprekelijke wijze.

Nadat de Confessie de keizer was overgegeven, waren de meningen van de pausgezinden uiteenlopend omtrent de wijze, hoe te handelen. Terwijl deze de uitvoering van het Wormser Edict eisten, wilden genen een nader onderzoek door onpartijdige mannen ingesteld zien, terwijl een derde partij een schriftelijke wederlegging van de Confessie noodzakelijk keurde. Deze partij behield de bovenhand, maar tevens bepaalde men, dat de keizer het oordeel over deze zaak zou verblijven. Toen Luther dit hoorde, schreef hij de 9e juli aan Melanchthon: "U ziet, dat onze zaak thans even ver gevorderd is als te Worms, namelijk: dat begeerd wordt, dat wij daarin de keizer als rechter moeten dulden. Zo vedelt de Satan steeds op één snaar en de duizendkunstenaar heeft niets, dat hij tegen Christus zou kunnen inbrengen, als dit enig krachteloos wapen." Melanchthon hield het echter nog voor geraden, aan de kardinaal Campegius te schrijven, opdat deze de gemoederen tot vredelievendheid zou stemmen. Hij wist niet, dat deze alles aanwendde, om de keizer zo vijandig mogelijk te stemmen. "Hij moest zich met de welgezinde vorsten verenigen en de afvalligen met beloften of met bedreigingen zoeken te winnen. Maar wat te doen, wanneer zij hardnekkig bleven? Men heeft het recht, deze vergiftige planten met vuur en zwaard te verdelgen. Was men zover gekomen, dan moest men heilige inquisiteurs instellen, de universiteit van Wittenberg in de ban doen, de boeken van de ketters verbranden, enz.

enz. Een moedige executie was volstrekt nodig."

Op een schrijven van Melanchthon liet Campegius deze tot zich komen. Vernemen wij, hoe Veit Winsheim, Melanchthons vriend en lijkredenaar, de geschiedenis ver-haalt. "De dag, nadat de gehele vergadering bijeen was, liet men Philippus komen, die met goede moed binnentrad. Hij zag zich omringd door een slangenkring van duivelstanden en, gelijk de profeet Jona, alleen in de buik van de walvis geworpen.

Campegius zwaait de bliksemen van zijn hoogst vertoornde en gruwzame Jupiter, de anderen dreigen hevig met de macht en het geweld van zoveel koninkrijken tegen de ach, zo arme en kleine herder van de zwakke schaapjes van Christus. Daardoor kon ook een sterker en moediger man verschrikt worden. Toen hem gevraagd werd, of men wilde toegeven, antwoordde hij: "Wij kunnen niet toegeven of de waarheid

Campegius zwaait de bliksemen van zijn hoogst vertoornde en gruwzame Jupiter, de anderen dreigen hevig met de macht en het geweld van zoveel koninkrijken tegen de ach, zo arme en kleine herder van de zwakke schaapjes van Christus. Daardoor kon ook een sterker en moediger man verschrikt worden. Toen hem gevraagd werd, of men wilde toegeven, antwoordde hij: "Wij kunnen niet toegeven of de waarheid

In document MAGISTER PHILIPUS MELANCHTHON (pagina 26-36)