• No results found

door Dop Bles

In document De Stem. Jaargang 3 · dbnl (pagina 101-122)

Le Comédie Française. Alfred de Musset. Kon. Schouwburg Den Haag.

Waarschijnlijk is 't allerbeste, dat Musset voor 'ttooneel schreef, 't geen hij - door Rachel geïnspireerd - begon en nimmer voltooide. Zijn ‘Les Caprices de Marianne’ die met ‘Il ne faut jurer de rien’ ging, zijn slechts een bewijs, hoe in een land van tooneeltraditie de dichter steeds in staat zal zijn, om zijn gevoelens uit te zetten in speelbare lyriek.

Ter eere van een centenaire hadden wij dezen Musset-avond gaarne verontschuldigd; conventioneele offlcieele verplichtingen kan een officieel, gesubventionneerd theater niet ontloopen.

Maar dit excuus bestond er niet.

Ons inziens had het meer op den weg gelegen van een Alliance Française, dezen aanslag op Hollandsche guldens te voorkomen. Zelfs een Comédie Française moet leeren beseffen, dat het niet voldoende is, dat men zijn rollen kent, maar het ‘être à la page’ is ook van noode.

En wat kan Musset ons nog zeggen?

De Haghespelers. Herman Teirlinck's Vertraagde Film.

De heer Stellwagen blijkt tot de puur verstandelijken te behooren, die meenen dat het voldoende is het scherpe, zoo niet verscherpte verstand, als een vlijm lemmet te hanteeren, als zou in de anatomische ontleding de psychische analyseering van een kunstwerk gelegen zijn. Gelijk Röntgen-stralen schijnt zijn geest slechts het karkas van 't woordencomplex te reproduceeren; elk letter-woord wordt verstaan in zijn algemeenen reëelen zin, maar de innerlijke en innige beteekenis van 't woord, de wondere omhulling, die het organisch zinverband, het levende rythme schenken, de onzichtbare glanzing van zielsafschijning of sfeer, dit al schijnt dezen regisseur de storende nevel, die slechts de contoeren hinderlijk vervaagt.

Al te veel werd hier gelezen: ‘woorden, woorden, woorden!’ En dit woordelijk verstaan buiten alle verband, buiten den vollen zin, voerde bij slaafsche toepassing tot zinledigheid, of leidde tot supprimeeren, waar 't zinlooze van toepassing werd beseft.

Deze feitelijke onjuistheden noemen wij niet het eerst, omdat deze mistastingen bij plaatse beslissend zijn, maar wijl het feitelijke dier dwalingen als even zoovele proeven den regisseur wiskunstig-zuiver hadden moeten bewijzen, dat het juiste verstaan der bedoeling, dat toch de theatrale verwezenlijking vooraf dient te gaan, hem in 't volkomene ontbrak. En dat deze doorslaande bewijzen niet gezien werden, is een gevolg van verblinding, het noodlottige gevolg van 't blinde geloof in de onfeilbaarheid der verstandelijke vivisectie-behandeling.

Het blijft een verdienstelijke daad dit werk voor het voetlicht gebracht te hebben, begrepen te hebben dat de Haghespelers al te wezenloos in hun tijd kwamen te staan, door 't gemis van kontakt met de levende, moderne litteratur. Een moedige daad zou dit brengen te noemen zijn, indien de verwezenlijking getoond had, dat men zich alle moeilijkheden der verlangde oplossingen volkomen bewust was. Zoo hier van moed te spreken is, dan zou het de vrouwelijke moed zijn, de kortzichtigheid die 't volledige gevaar niet ziet.

Alle kunst ontbloeit aan een fond van sensualiteit, 't Volkomen gemis kan nimmer de verheven ontstijging vervangen, zoomin als de vondst van rappen geest de intuïtie gelijk is. En als laatste onmisbare gesteldheid, waarvan de afwezigheid luchtledigheid deed ontstaan, waar sfeer verlangd werd, zij de verbeelding te noemen. Verbeelding in staat tot aanvoelen en herkennen.

Wanneer de Man en de Vrouw in II zich in herinnering gaan zien, dan geeft Teirlinck aan: ‘zij lijken wel uit een andere eeuw, zoo kleurig en onecht doen hunne kleeren aan. Zij zijn geheel en al de kinderen der illusie.’

't Bedoelen is hier duidelijk: een schoone styleering van verzonken schoon, dat de illusie van 't irreëele geeft. En wat moesten wij aanschouwen? De meest nuchter reëele voorstelling van Louis XVI tijd. De voorstelling van verleden werkelijkheid, zooals wij deze op 't bal masqué geregeld verschijnen zien.

Ging al te veel verloren in de puur verstandelijke opvatting, hiertegenover staat, dat veel schoons werd bereikt, dat nu in zuivere styleering mocht groeien, dat nu op beslissende plaatsen het volle licht viel, op definitieve woorden het juiste accent, wat nimmer zoo zeer en zoo juist het geval had kunnen zijn indien de

vertooning weelderiger geworden was, meer zinnelijk schoon, en meer vervuld van Teirlinck's wezen.

Gemeenschapskunst noemt Teirlinck zijn film. Voorshands is dit woord in deze beperking te verstaan: kunst, welke een gemeenschap, in tegenstelling met kring van louter kunstzinnigen, kan boeien. De opvoeringen in Brussel vonden een publiek uit alle maatschappelijke lagen, in warmbloedige geestdrift; de opvoeringen in Den Haag hebben een publiek van bepaalde geestelijken stand geboeid. En al moge de verstandelijke opvatting hier de geheele schuld dienen te dragen, dan valt die zware last niet geheel en al op den regisseur, wijl toch zijn intellectueel beschouwen karakteristiek Hollandsch is. Door een overwicht van het verstandelijke zou bij ons volk de volkomen appreciatie toch uitgesloten zijn, ook al zou hier de uiterste lijn van bereiken benaderd zijn. En dan nog, het volkomen begrijpen zou toch niet tot volkomen zuivere en algeheele realiseering gevoerd hebben. Want dit mogen wij niet vergeten, dit spel is de eerste proeve van gewijzigd inzicht. Dit Teirlinck's vernieuwde inzicht ligt in de conceptie, in de innerlijke structuur uitgesproken, doch zijn taal toonde in detail-verzorging en in beeld, dat hier de evolutie zich nog niet had voltrokken.

Toch had hier meer gestreefd kunnen worden naar harmonische oplossing en vaak reeds te bereiken door een simpel opvolgen der indicaties. Minder storend zou vlak-pretentieloos de taal van den Lanterenman geklonken hebben, indien hij werkelijk ‘goedig en saai’ het oude ventje geweest was, dat zich zijn eigen filosofie vertelt. Nu was 't klankvol gewichtig oreeren.

***

Als jongeling en meisje zijn man en vrouw één wanneer hun liefde, het saam-droomen is van eigen illusie en zielsgroeiïng. Maar dan ontwaakt de vrouw in 't meisje, en zij is 't die het reëele bewijs van 't geluk, de appelbeet, de vrucht van den min begeert. Doch deze realiseering toont den man de werkelijkheid van 't maatschappelijk leven: de paradijsillusie is verstoord. Het kind, voor haar, de vrouw, werkelijkheid van 't hoogste geluk, is hem, den man, werkelijkheid die den droom verscheurt. Beiden weten het kind op eigen wijs van voelen en inzicht, inzichten vijandig in 't verre der verwijdering. Maar deze vijandigheid wordt hun eerst bewust bij 't verbreken van den band, die den man ondragelijk wordt, op 't zelfde moment waarop hij de moreele bevrijding beseft.

De beteekenis van dit versterven in haar armen, dit dood-gaan tusschen bei, was één der schoonste momenten. Deze noodwendigheid van haar smart en van zijn egoïstische vrees en woede, tot de wild uitbrekende haat, volgeladen met 't instinct van

zelfbehoud, van herstel, deze bestiale zelf-verjaging uit 't Paradijs van louterend geluk, was van doordringende felheid en diepe menschelijkheid.

En als zeer schoon volgde hierop het ontwaken in III, de vrouw verwezen in haar droom, te veel één met haar wezen; de man, te nuchter, in reactie op de daad, die boven zijn egoïsme uitging. De vrouw gaf het bedoelen van den auteur in den juisten toon van 't laatste ‘Vaarwel’; de man zijn weer-keer in de realiteit van 't leven, met zijn geprevelde opmerking over 't verloren horloge.

***

De Vertraagde Film.

Het ‘vertraagde’ werd niet juist verstaan. Het moordend langzame tempo der eerste voorstellingen werd allengs meer normaal, doch veel ging te loor, wijl niet werd ingezien dat het tempo niet volgens artistieke inzichten te regelen is, maar eer de te beluisteren ademhaling genoemd kan worden.

Drenkelingen hebben, tot het leven gekeerd, vaak verklaard, dat zij deze herinnering aan 't laatste bewustzijn behouden hadden: het was hun, alsof in een ondeelbaar oogenblik heel 't afgelegde leven voor hen opensloeg. Zoo licht een landschap in bliksemflits even algeheel op, of wel, het was hun, alsof hun leven zich bliksemsnel als een banderol ontrolde. Het tweede bedrijf geeft deze tijds-ioon, waarop in herinneringsbeelden het bestaan zich ontrolt, vertraagd tot langer duur, zoodat het rustig 't oog voorbij kan trekken als een film. Wel ontstellend was dus hier de opvatting, als zoude hier een film te aanschouwen zijn, vertraagd tot het defecte, hoewel zeer beslist, doch dan ten opzichte van voor- en naspel, een zekere vertraging bedoeld was. Deze vertraging mocht echter niet het lang-durende bewerkstelligen, maar diende tot rust en wijding te verbreeden.

Fataler in zijn gevolgen was echter de te langzame inzet van het eerste bedrijf. Hier toch geeft Teirlinck aan:

‘Over het gansche bedrijf, lichamelijk-hoekig, vlug nerveus en karikaturaal spel, sterk van verve en contrasten.’

Het karikaturale, het hoekige, de contrasten, zijn het natuurlijk

gevolg van 't vlug-nerveuse; van de verheviging, in nerveuse versnelling naar de verbeelde realiteit. Tevergeefs werd getracht door letterlijke verbandlooze toepassing de noodwendige onwezenlijkheid te bereiken, de onwezenlijkheid, die ontstaat door opvoering boven het uiterlijke wezen uit.

De politieagenten waren hier de hinderlijke copieën van verschijningen uit grollige revue, voor 't karikaturale misten zij 't kontakt met de realiteit, waarvan de karikatuur toch nog altijd karakteristieke beelding is, 't zij tot het striemend felle, of 't gulle groteske.

Zoo was Zot-Lowietje een piepend mekaniek; de ‘wijde armzwaai’ van wie tastend gaat in 't duister van verschemerden geest was hier ondenkbaar.

Schijnbaar luttel verzuim, doch teekenend, was de afwezigheid van het in I aangegeven ‘gerinkel van een tram, of gekrijsch van een auto-klakson er tusschen door’. De telkens opklinkende kreet van de hijgende stad van hedendaagsche realiteit, die beelden wekken zou in contrast met de aanschouwde realiteit, die roep kon hier gesupprimeerd worden, louter en alleen, wijl het verlangde contrast toch niet te bereiken was.

Het dynamische van de man-en-vrouw-tragiek, want niet het leed tijdens het proces, maar de onherroepelijke voortbeweging van eerste onbewuste liefdesaanvoeling tot het moment, waarop zij beiden vervreemd - vreemden door 't elkaar leeren zien, helsch doorzien - tegenover elkaar staan, dit dynamische is Teirlinck's bedoelen. En dat ‘de man’ en ‘de vrouw’, die elkaar beslissend in d'oogen zagen, steeds

voortbewogen zullen worden met dezen levensdonkeren onderstroom, dit is 't essentieele der bedoeling. Vandaar, dat beiden hier gevoegelijk de ongenaamden konden blijven.

In II, waar gewekt wordt, wat eens in prille blijheid op den bodem der maagdelijke zielen ontbloeide, gewekt door eigen herinnering, was 't beeld dier jeugd-vizioenen al te zeer gevoelloos ingeschoven tafereelen van middelmatige, gemaniëreerde dansprestaties, een ingestudeerd resultaat, inplaats van de beminnelijke onschuld in ietwat popperige sprookjessfeer bevangen. Het bevangene ontbrak; zoo was 't den vertolkens ondoenlijk ons den indruk te geven, dat zij de weerspiegeling van 't eens beleefde aanschouwden, en werd aldus noodwendig hun spel te zeer reactie, want het was nu, of die voorstellingen slechts eigen jeugd-herinneringen opwekten. Wel hadden zij niet zoo ver van deze beelden behoeven te staan; te vaak toch was 't, of zij uit

diepliggend verlee aanschouwden, terwijl bei toch jong (hij is 21 jaar) nog zijn. Doch laten wij - liever dan bezwaren te noemen - verklaren, dat Ella Reicher ons verrast heeft: reeds haar opkomen in I was simpel en schoon, (leerde zij van Sonja Alomis?) en vaak trof de gevoelige en zuiver vertolkende klank van haar stem, 't sobere van het gebaar, terwijl zij in vorige creaties steeds hinderlijk aan ietwat theatrale declamatrice herinnerde. Ontroerend was bovenal, hoe zij de wonderlijke

verwezenheid, als dronken in den roes van 't onbegrijpelijk gebeuren, wist te geven. Naast den regisseur heeft zeker Van Dalsum hier zijn invloed doen gelden, zijn tegenspel moest wel tot hooger kunnen en zuiver inzicht opvoeren.

Al kon hij zijn dramatische kracht niet immer in 't smartelijke bedwingen, zijn creatie van ‘De Man’ behoort tot het allerschoonste, dat wij ooit in Holland zagen. Simpele gebaren, als 't doen vallen van de roos, die dood ging, de schreiende vreugd van jeugdgeluk, zij waren de sublieme momenten van deze volkomen ingeleefde creatie, die ondanks de subtiele bestudeering niets inboette aan spontane kracht en schijnbaar onbewuste teekening.

Mooi was ‘De Dood’ als verschijning en van geluid, verdienstelijk het Wilokswijf, terwijl de overige spelers hier ongenoemd kunnen blijven, tenzij wij van 't Geheugen reppen moeten, wier verdwijning 't feeërieke miste. Ja, eer geleek zij de berustende calvinistische, onbewogen in 't strakke gebaar, dan het symbool van stralend verlee, dat 't duivels bittere van meedoogenlooze waarheid in breede plooien van glans verbergt.

Verdienstelijk noemden wij deze opvoering, doch als daad, nu zoo veel

minderwaardigs door de twee voornaamste gezelschappen gebracht wordt, werd zij belangrijk en verdient zij erkentelijke aandacht. Doch alleen wanneer zij beteekenen zou een nieuw begrip, een meer modern en meer nationaal verstaan van roeping, alleen in dat geval - dat helaas als vaag vermoeden niet eens gekoesterd mag worden zoolang kenmerkende teekenen ontbreken - zouden wij Teirlinck's verschijning op ons tooneel van toekomstige beteekenis kunnen achten.

Der Russe redet

(Duitsch van Alexander Eliasberg)

(Slot)

Ich habe es sehr gern, wenn ich Fieber habe, und ich glaube, dass der Mensch krank sein muss. Früher war ich niemals krank, und glaubte an keinen Schmerz. Aber jetzt verstehe ich alles und hab sogar mit Lust Lesen und Schreiben gelernt...

Mitten im Walde ein Kreuz, jemand liegt da begraben. Ich setzte mich hin und hatte keine Angst... Um Mitternacht stieg der Nebel unter den Tannen auf, der Nebel hauchte mich kalt an, da packte mich der Gram am Herzen... An meinen ganzen Kummer musste ich denken... Der ist wohl einen schweren Tod gestorben, dass er mitten im Walde beerdigt ist... Hat wohl viel Leid empfangen, wenn er auch nach dem Tode Gram um sich sät...

Gräme dich nicht, Bursch, trauere nicht, wirst nicht viel von deinem Schicksal verlieren. Bist noch jung. Der Krieg wirft die ganze Welt um, aber eine einzelne Seele wird wie eine Erbse im Sack ruhig ans Ziel kommen. Wenn du nur dein Leben schonst...

Uns sind nur fromme Bücher erlaubt, du bemühst ganz umsonst die Schwester, sie hat kein Recht. Erzähl dir lieber selber was, das ist besser. Wenn ich liege, schliesse ich die Augen und sehe alles, was ich will... Ich habe

es gelernt. Nur eines kann ich nicht erreichen: eine Tür kann ich im Geiste nicht aufmachen. Wenn ich zu einer Tür komme, muss ich mir wieder etwas neues ausdenken...

Ich möchte gern die fremden Länder nicht als Soldat besuchen. Ich hab es furchtbar satt, um mich herum Angst wie Korn auszustreuen. Nein, friedlich möchte ich sie besuchen, als Mensch... Wenn ich jetzt in eine Stadt komme, schäme ich mich, ich weiss selbst nicht warum. Ich fürchte den Menschen in die Augen zu schauen... Man sagt: alles ist so, wie es sein muss... Warum kann man dann den Menschen nicht in die Augen schauen?.. Eine böse Sache ist der Krieg ...

Meine Seele habe ich im Kriege begriffen. Ich bin ein braver Mensch und gut gegen die Leute. Hier habe ich nichts zu suchen. Ich habe nichts eigenes, alles ist Kommiss... Sogar meine Seele gehort mir nicht... So will ich gern alles hergeben, auch die Seele...

Da ich weiss, dass das Tier keine Seele in sich hat, so ist es auch keine Sünde, es zu erschlagen, man braucht es nicht zu beichten. Das liebe Vieh braucht nicht lang zu leben, denn es hat keine Sünden abzubeten. Wir haben aber Mitleid mit dem Tiere, weil dem Menschen eine grosse Seele gegeben ist. Er kann sich alles leisten: seine Seele langt selbst für den seelenlosen Stein, darum hat es mit allem Mitleid...

Was feilschst du mit mir? Wenn du mich liebst, so werde für immer mein. Du kommst aber mit Fragen: ob ich trinken werde, ob ich dich schlagen werde, ob ich andere Mädels lieben werde? Wenn du es mir nicht selbst ohne jede Ueberlegung glaubst, so liebst du mich nicht, und ich will dicht nicht...

Asuch unsereins erlebt im Kriege Wunder. Was es war, weiss ich nicht. Ich konnte nicht weiter, blieb zurück und legte mich in einen Graben. Ich denke mir: sie gehen nicht weit, ich hole sie noch ein... Ich liege da und höre: sie gehen und gehen... Der Morgen ist schon nahe, ich kann aber nicht aufstehen... Ich höre, sie gehen noch immer, lauter Infanterie. Die Stiefel hallen laut, sie gehen stramm im Schritt undTritt... Ich denke mir: Mein Gott, was ist es denn? Wir haben hier gar nicht so viel Soldaten, - sind es am Ende Deutsche?... Ich hebe den Kopf über den Grabenrand und sehe: die ganze Chaussee ist, so weit man sehen kann, voller Leichen... Sie sind nach den Truppenteilen aufgestellt und haben alle weisse Totenhemden an... Man hört das Trampeln, sie schweben aber wie Nebel daher, regen sich nicht... Da erstarrte ich vor Schreck...

Was hab ich denn gewollt? Kein Blut vergiessen, sondern wie ein Christ im Kriege Hilfe spenden... Ich hatte Glück und kam in eine Sanitätsabteilung... Ich fahre die Verwundetentransporte und versehe die Pferde... Das ist meine ganze Arbeit... Mein Herz lechzt aber nach mehr, ich kann ja lesen, habe Mitleid mit den Menschen und verstehe fast alles... Ich müsste ein Examen ablegen... Mancher andere macht keinen Unterschied zwischen einem Pferd, einem Verwundeten oder einem Buch... Wenn er nur zu fressen kriegt... Mich zieht es aber zu grossen Sachen hin. Ich würde gern hungern, wenn ich nur alles zeigen könnte, was ich kann...

Am meisten würde mich interessieren, einmal ein Telegramm zu bekommen. Ich habe noch nie eines bekommen, ich würde wohl mehr als vor einer Bombe erschrecken...

Ach, wer soll uns lieben, wir sind ja ausserlich gar zu unansehnlich. Die Herrschaften können nicht essen, wenn sie uns anschauen. Die meisten schauen uns auch nicht an, und wer uns anschaut, der sieht uns nicht. Wer hat Lust dazu...

Wieviel verstümmelte Kinder ich hier gesehen habe! Einen Judenjungen kann ich gar nicht vergessen. In einer einzigen Stunde haben ihn die Soldaten zu einer Waise gemacht. Seine Mutter erschlugen sie, seinen Vater hängten sie auf, seine Schwester schändeten sie und quälten zu Tode. Und so blieb er allein, ist nicht mehr als acht Jahre alt und hat noch ein Brüderchen, einen Säugling bei sich. Ich will recht freundlich zu ihm sein, gebe ihm Brot, will ihm den Kopf streicheln. Er schrie aber auf wie ein Vampyr und rannte davon über Stock und Stein. Er war mir schon aus den Augen verschwunden, aber ich hörte noch immer, wie er vor Kummer und Verwaistheit wie ein Tier heulte...

Ueber eines muss ich mich wundern: alle Soldaten, die ich kenne, ohne Ausnahme schämen sich vor einem Klavier. Es gibt manchen frechen Kerl, der im Stande ist, mitten auf der Strasse alles zu machen, kaum legt er aber die Hand auf die Tasten,

In document De Stem. Jaargang 3 · dbnl (pagina 101-122)